1. Ik ga *ki te* school. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent bij een plaats.)
2. Zij loopt *ki te* huis. (Voorzetsel dat ‘naar’ betekent bij een bestemming.)
3. Wij rijden *ki te* markt. (Gebruik het voorzetsel dat beweging naar een locatie aangeeft.)
4. Hij fietst *ki te* park. (Voorzetsel voor richting naar een plek.)
5. De kinderen rennen *ki te* strand. (Kies het voorzetsel dat beweging naar een locatie uitdrukt.)
6. Jij gaat *ki te* biblioteek. (Voorzetsel dat ‘naar’ betekent bij een bestemming.)
7. Zij reist *ki te* dorp. (Gebruik het juiste voorzetsel voor richting.)
8. Wij wandelen *ki te* rivier. (Voorzetsel dat beweging naar een locatie aangeeft.)
9. Hij gaat *ki te* winkel. (Kies het voorzetsel dat richting uitdrukt.)
10. De leraar loopt *ki te* klaslokaal. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent.)

1. De vogel vliegt *ki runga* de boom in. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar boven’ of ‘op’).
2. De kat springt *ki raro* van de tafel. (Voorzetsel dat ‘naar beneden’ betekent.)
3. Wij gaan *ki waho* om te spelen. (Voorzetsel dat ‘naar buiten’ betekent.)
4. Hij loopt *ki roto* in het huis. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar binnen’.)
5. De boot vaart *ki te moana* (naar de zee). (Kies het voorzetsel dat beweging naar de zee uitdrukt.)
6. Zij klimt *ki runga* van de berg. (Voorzetsel dat ‘naar boven’ betekent.)
7. De kinderen rennen *ki waho* van de school. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar buiten’.)
8. Hij gaat *ki roto* van de kamer. (Voorzetsel dat ‘naar binnen’ betekent.)
9. De vis zwemt *ki raro* in het water. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naar beneden’ betekent.)
10. Wij varen *ki te moana* tijdens de zomer. (Kies het voorzetsel dat ‘naar de zee’ betekent.)