1. Dia menulis surat *dengan* pen. (Gebruik het voorzetsel dat “met” betekent voor een instrument)
2. Saya memasak nasi *dengan* dapur. (Welk voorzetsel gebruik je om aan te geven waarmee je kookt?)
3. Mereka membuka pintu *dengan* kunci. (Kies het voorzetsel dat aangeeft welk hulpmiddel wordt gebruikt)
4. Adik bermain gitar *dengan* jari-jarinya. (Welk voorzetsel geeft aan waarmee het gespeeld wordt?)
5. Kami membersihkan lantai *dengan* sapu. (Welk voorzetsel hoort bij het instrument schoonmaken?)
6. Guru menulis di papan tulis *dengan* kapur. (Kies het juiste voorzetsel voor het schrijfinstrument)
7. Pak Ali memotong kayu *dengan* gergaji. (Welk voorzetsel gebruik je om het gebruikte gereedschap aan te geven?)
8. Ibu mencuci baju *dengan* tangan. (Welk voorzetsel hoort bij het middel om te wassen?)
9. Pelukis itu melukis gambar *dengan* kuas. (Kies het voorzetsel dat aangeeft waarmee geschilderd wordt)
10. Anak itu menulis cerita *dengan* komputer. (Welk voorzetsel hoort bij het gebruikte apparaat?)

1. Dia membuka surat itu *dengan* pisau. (Welk voorzetsel gebruik je om het gebruikte instrument aan te geven?)
2. Kami mendengar suara *dengan* telinga. (Welk voorzetsel hoort bij het orgaan waarmee je hoort?)
3. Petani memanen padi *dengan* sabit. (Kies het voorzetsel voor het gebruikte gereedschap)
4. Ibu memasak sup *dengan* sendok. (Welk voorzetsel hoort bij het keukengerei?)
5. Kakak memotret pemandangan *dengan* kamera. (Welk voorzetsel geeft het instrument aan?)
6. Dokter memeriksa pasien *dengan* stetoskop. (Welk voorzetsel wordt gebruikt om het medische instrument te benoemen?)
7. Anak itu menulis puisi *dengan* pensil. (Welk voorzetsel hoort bij het schrijfgerei?)
8. Tukang kayu membuat meja *dengan* pahat. (Welk voorzetsel gebruik je voor het gereedschap?)
9. Saya mengetik laporan *dengan* papan kekunci. (Welk voorzetsel hoort bij het toetsenbord?)
10. Pelajar itu belajar bahasa *dengan* buku. (Kies het voorzetsel dat het leermiddel aanduidt)