Voorzetsels van instrumentoefeningen – Deel 1
2. Zij eet rijst *met* een lepel. (Welk voorzetsel gebruik je om aan te geven waarmee je eet?)
3. Hij snijdt het brood *met* een mes. (Het voorzetsel geeft het instrument aan waarmee iets gedaan wordt.)
4. Wij spelen gitaar *met* onze handen. (Welk voorzetsel gebruik je om het gebruikte instrument aan te geven?)
5. De kunstenaar schildert *met* een kwast. (Gebruik het juiste voorzetsel voor ‘met’.)
6. Zij schrijft notities *met* een potlood. (Het voorzetsel duidt het gebruikte instrument aan.)
7. De muzikant bespeelt de piano *met* zijn vingers. (Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ betekent.)
8. Hij belt *met* zijn mobiele telefoon. (Welk voorzetsel hoort hier bij het instrument?)
9. De kok roert de soep *met* een houten lepel. (Gebruik het voorzetsel om het instrument aan te geven.)
10. Ik teken een huis *met* kleurpotloden. (Welk voorzetsel gebruik je om het middel aan te geven?)
Voorzetsels van instrumentoefeningen – Deel 2
2. De timmerman hakt hout *met* een bijl. (Welk voorzetsel geeft het instrument aan?)
3. Hij opent de deur *met* een sleutel. (Gebruik het juiste voorzetsel voor het instrument.)
4. De fotograaf maakt foto’s *met* een camera. (Het voorzetsel geeft het gebruikte instrument aan.)
5. Wij bellen *met* onze telefoons. (Welk voorzetsel hoort bij het gebruikte instrument?)
6. De leraar schrijft op het bord *met* krijt. (Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ betekent.)
7. Zij knipt het papier *met* een schaar. (Welk voorzetsel gebruik je om het instrument aan te geven?)
8. Ik speel voetbal *met* mijn voeten. (Gebruik het voorzetsel om het middel aan te geven.)
9. De muzikant bespeelt de viool *met* een strijkstok. (Welk voorzetsel hoort hier?)
10. Hij drinkt thee *met* een rietje. (Gebruik het voorzetsel dat het instrument aanduidt.)