Voorzetsels van beweging oefening 1
2. Zij gaat *in* het huis. (Gebruik het voorzetsel voor binnengaan.)
3. Wij rijden *over* de brug. (Gebruik het voorzetsel dat beweging over iets heen aangeeft.)
4. De kat springt *op* de tafel. (Gebruik het voorzetsel voor omhoog bewegen naar een oppervlak.)
5. Jij klimt *uit* de boom. (Gebruik het voorzetsel voor beweging naar buiten.)
6. Hij loopt *langs* het meer. (Gebruik het voorzetsel dat beweging naast iets aangeeft.)
7. De vogel vliegt *boven* het huis. (Gebruik het voorzetsel voor beweging hoger dan iets.)
8. Wij stappen *in* de bus. (Gebruik het voorzetsel voor binnengaan in een voertuig.)
9. Zij rent *naar* de winkel. (Gebruik het voorzetsel dat een richting aangeeft.)
10. De hond springt *uit* de auto. (Gebruik het voorzetsel voor beweging naar buiten.)
Voorzetsels van beweging oefening 2
2. Zij loopt *door* het bos. (Gebruik het voorzetsel voor beweging binnen een ruimte heen en weer.)
3. De kinderen rennen *om* het plein. (Gebruik het voorzetsel dat rondom iets heen bewegen beschrijft.)
4. Hij springt *van* de muur. (Gebruik het voorzetsel dat beweging van een hoger punt naar beneden beschrijft.)
5. Wij fietsen *langs* de rivier. (Gebruik het voorzetsel voor beweging naast iets.)
6. Jij loopt *tegen* de wind in. (Gebruik het voorzetsel dat tegen een kracht in bewegen betekent.)
7. De trein gaat *over* het spoor. (Gebruik het voorzetsel dat beweging over iets heen beschrijft.)
8. Zij klimmen *op* de berg. (Gebruik het voorzetsel voor omhoog bewegen.)
9. Ik stap *uit* het vliegtuig. (Gebruik het voorzetsel voor beweging naar buiten uit een voertuig.)
10. Hij gaat *naar* het strand. (Gebruik het voorzetsel dat een richting aangeeft.)