Voorzetsels van bewegingsoefeningen – Oefening 1
2. Vi kjører *fra* byen. (Gebruik het voorzetsel dat “van” betekent bij vertrek)
3. Hun løper *inn i* huset. (Gebruik het voorzetsel dat “in” betekent bij beweging naar binnen)
4. Barnet hopper *ut av* sengen. (Gebruik het voorzetsel dat “uit” betekent bij beweging naar buiten)
5. De klatrer *opp* fjellet. (Gebruik het voorzetsel dat “omhoog” betekent bij verticale beweging)
6. Fuglen flyr *ned* treet. (Gebruik het voorzetsel dat “omlaag” betekent bij verticale beweging)
7. Jeg sykler *til* butikken. (Gebruik het voorzetsel dat “naar” betekent bij een bestemming)
8. Bussen kjører *fra* stasjonen. (Gebruik het voorzetsel dat “van” betekent bij vertrek)
9. Katten hopper *inn i* boksen. (Gebruik het voorzetsel dat “in” betekent bij beweging naar binnen)
10. Mannen går *ut av* rommet. (Gebruik het voorzetsel dat “uit” betekent bij beweging naar buiten)
Voorzetsels van bewegingsoefeningen – Oefening 2
2. Hun løper *ned* bakken. (Gebruik het voorzetsel dat “omlaag” betekent bij een helling)
3. Han kjører *til* jobben. (Gebruik het voorzetsel dat “naar” betekent bij bestemming)
4. Vi kommer *fra* Norge. (Gebruik het voorzetsel dat “van” betekent bij herkomst)
5. Barnet går *inn i* klasserommet. (Gebruik het voorzetsel dat “in” betekent bij beweging naar binnen)
6. Hun går *ut av* butikken. (Gebruik het voorzetsel dat “uit” betekent bij beweging naar buiten)
7. Fuglen flyr *opp* i luften. (Gebruik het voorzetsel dat “omhoog” betekent bij verticale beweging)
8. Jeg går *ned* bakken. (Gebruik het voorzetsel dat “omlaag” betekent bij verticale beweging)
9. Han sykler *til* parken. (Gebruik het voorzetsel dat “naar” betekent bij bestemming)
10. Vi går *fra* huset. (Gebruik het voorzetsel dat “van” betekent bij vertrek)