Voorzetsels van beweging: Richting en bestemming
2. Zij komt *mai* het huis binnen. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor beweging naar de spreker toe.)
3. De kat loopt *atu* van de deur weg. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat verwijst naar beweging weg van de spreker.)
4. We rijden *ki* de stad. (Hint: Richting of bestemming van de beweging.)
5. Hij springt *mai* het water in. (Hint: Beweging naar de spreker toe.)
6. De vogel vliegt *atu* de boom uit. (Hint: Beweging weg van de spreker.)
7. Zij rent snel *ki* de school. (Hint: Richting of bestemming.)
8. De hond komt *mai* het park terug. (Hint: Beweging naar de spreker toe.)
9. Ik wandel *atu* van het strand. (Hint: Weg van de spreker.)
10. Wij fietsen *ki* het museum. (Hint: Richting of bestemming.)
Voorzetsels van beweging: Plaats van vertrek en positie
2. Zij staat *muri* de tafel. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat achter iets aangeeft.)
3. De auto komt *i* de garage vandaan. (Hint: Plaats van vertrek.)
4. Wij zitten *muri* de bank. (Hint: Achter iets zijn.)
5. De kinderen lopen *i* de school uit. (Hint: Vertrekpunt van beweging.)
6. De fiets staat *muri* de deur. (Hint: Achter iets.)
7. Hij komt *i* het dorp vandaan. (Hint: Plaats waar vandaan iemand vertrekt.)
8. Zij staat *muri* de muur. (Hint: Achter iets.)
9. Ik loop *i* het station weg. (Hint: Plaats van vertrek.)
10. De hond zit *muri* de boom. (Hint: Achter iets.)