Voorzetsels van beweging: Naar een plaats toe
2. Mi idemo *na* pijacu. (Gebruik het voorzetsel voor beweging naar een open ruimte.)
3. Ona trči *preko* mosta. (Gebruik het voorzetsel dat ‘over’ betekent bij beweging.)
4. Djeca idu *do* parka. (Gebruik het voorzetsel voor ’tot aan’ een plek.)
5. Vozač se vozi *kroz* grad. (Gebruik het voorzetsel voor ‘doorheen’ bij beweging.)
6. Putnik ide *iz* aerodroma. (Gebruik het voorzetsel voor ‘vanuit’ een plek.)
7. Mi idemo *na* more. (Gebruik het voorzetsel voor beweging naar een bestemming aan zee.)
8. Ona ulazi *u* zgradu. (Gebruik het voorzetsel voor binnenkomen.)
9. On skače *s* stijene. (Gebruik het voorzetsel voor beweging van een hoger punt.)
10. Pas trči *prema* dječaku. (Gebruik het voorzetsel voor beweging naar iemand toe.)
Voorzetsels van beweging: Langs en van een plaats af
2. Ona ide *od* škole kući. (Gebruik het voorzetsel dat ‘van’ aangeeft bij vertrek.)
3. On vozi *kroz* tunel. (Gebruik het voorzetsel voor doorheen een ruimte.)
4. Djeca trče *iz* vrtića. (Gebruik het voorzetsel voor ‘uit’ een gebouw.)
5. Pas skače *s* stola. (Gebruik het voorzetsel voor van een oppervlak af.)
6. Mi idemo *oko* jezera. (Gebruik het voorzetsel voor rondom een plaats.)
7. Ona ide *prema* kući. (Gebruik het voorzetsel voor richting naar een plek.)
8. On izlazi *iz* autobusa. (Gebruik het voorzetsel voor uit een voertuig stappen.)
9. Mi hodamo *preko* mosta. (Gebruik het voorzetsel voor over een brug bewegen.)
10. Djeca trče *do* škole. (Gebruik het voorzetsel voor tot aan een punt lopen.)