Voorzetsels van agenten Oefening 1
1. The book was written *e* the teacher. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘door’ betekent bij mensen die een handeling uitvoeren.)
2. The song was sung *e* the children. (Hint: Kies het voorzetsel dat aangeeft door wie de actie wordt gedaan.)
3. The house was built *e* the workers. (Hint: Dit voorzetsel geeft de agent aan in passieve zinnen.)
4. The letter was sent *e* the postman. (Hint: Gebruik het juiste voorzetsel voor een menselijke agent.)
5. The picture was painted *e* the artist. (Hint: Let op het voorzetsel dat ‘door’ betekent bij een persoon.)
6. The meal was cooked *e* the chef. (Hint: Voorzetsel voor de uitvoerder van de handeling.)
7. The story was told *e* the elder. (Hint: Dit voorzetsel geeft aan door wie iets verteld is.)
8. The decision was made *e* the leader. (Hint: Kies het voorzetsel dat agenten aanduidt.)
9. The car was repaired *e* the mechanic. (Hint: Dit voorzetsel geeft de uitvoerder aan.)
10. The song was composed *e* the musician. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat aangeeft door wie de actie is verricht.)
2. The song was sung *e* the children. (Hint: Kies het voorzetsel dat aangeeft door wie de actie wordt gedaan.)
3. The house was built *e* the workers. (Hint: Dit voorzetsel geeft de agent aan in passieve zinnen.)
4. The letter was sent *e* the postman. (Hint: Gebruik het juiste voorzetsel voor een menselijke agent.)
5. The picture was painted *e* the artist. (Hint: Let op het voorzetsel dat ‘door’ betekent bij een persoon.)
6. The meal was cooked *e* the chef. (Hint: Voorzetsel voor de uitvoerder van de handeling.)
7. The story was told *e* the elder. (Hint: Dit voorzetsel geeft aan door wie iets verteld is.)
8. The decision was made *e* the leader. (Hint: Kies het voorzetsel dat agenten aanduidt.)
9. The car was repaired *e* the mechanic. (Hint: Dit voorzetsel geeft de uitvoerder aan.)
10. The song was composed *e* the musician. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat aangeeft door wie de actie is verricht.)
Voorzetsels van agenten Oefening 2
1. The flower was given *na* the girl. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘aan’ betekent bij de ontvanger.)
2. The gift was brought *na* the visitor. (Hint: Kies het voorzetsel dat de ontvanger aanduidt.)
3. The message was delivered *na* the courier. (Hint: Dit voorzetsel geeft de ontvanger van iets aan.)
4. The book was shown *na* the students. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor degene die iets ontvangt of ziet.)
5. The keys were handed *na* the owner. (Hint: Voorzetsel dat ‘aan’ betekent bij overhandigen.)
6. The invitation was sent *na* the guests. (Hint: Kies het juiste voorzetsel voor de ontvanger van een uitnodiging.)
7. The award was given *na* the winner. (Hint: Voorzetsel die de ontvanger van een prijs aanduidt.)
8. The letter was addressed *na* the manager. (Hint: Dit voorzetsel geeft de geadresseerde aan.)
9. The photo was shown *na* the family. (Hint: Voorzetsel voor de ontvanger van iets visueels.)
10. The money was given *na* the charity. (Hint: Kies het voorzetsel dat ‘aan’ betekent bij geven.)
2. The gift was brought *na* the visitor. (Hint: Kies het voorzetsel dat de ontvanger aanduidt.)
3. The message was delivered *na* the courier. (Hint: Dit voorzetsel geeft de ontvanger van iets aan.)
4. The book was shown *na* the students. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor degene die iets ontvangt of ziet.)
5. The keys were handed *na* the owner. (Hint: Voorzetsel dat ‘aan’ betekent bij overhandigen.)
6. The invitation was sent *na* the guests. (Hint: Kies het juiste voorzetsel voor de ontvanger van een uitnodiging.)
7. The award was given *na* the winner. (Hint: Voorzetsel die de ontvanger van een prijs aanduidt.)
8. The letter was addressed *na* the manager. (Hint: Dit voorzetsel geeft de geadresseerde aan.)
9. The photo was shown *na* the family. (Hint: Voorzetsel voor de ontvanger van iets visueels.)
10. The money was given *na* the charity. (Hint: Kies het voorzetsel dat ‘aan’ betekent bij geven.)
Download talkpal app 
_icon.svg){kind=icon}
