Voorzetsels met bijvoeglijke naamwoorden: Oefening 1
2. Zij is bang *voor* spinnen. (Denk aan het voorzetsel dat je gebruikt bij angst.)
3. Wij zijn tevreden *met* het resultaat. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft waarmee je tevreden bent.)
4. De kinderen zijn nieuwsgierig *naar* het nieuwe speelgoed. (Welk voorzetsel hoort bij “nieuwsgierig”?)
5. Hij is afhankelijk *van* zijn vrienden. (Let op het voorzetsel dat ‘van’ betekent bij afhankelijkheid.)
6. Zij is teleurgesteld *in* het antwoord. (Gebruik het voorzetsel dat hoort bij “teleurgesteld”.)
7. Ik ben jaloers *op* haar succes. (Denk aan het voorzetsel dat bij “jaloers” hoort.)
8. We zijn trots *op* onze cultuur. (Let op hetzelfde voorzetsel als bij trots zijn.)
9. Hij is kwaad *op* zijn collega. (Gebruik het voorzetsel dat past bij “kwaad”.)
10. Zij is geïnteresseerd *in* geschiedenis. (Denk aan het voorzetsel bij “geïnteresseerd”.)
Voorzetsels met bijvoeglijke naamwoorden: Oefening 2
2. Zij is geschrokken *van* het onverwachte nieuws. (Gebruik hetzelfde voorzetsel als bij “geschrokken”.)
3. Wij zijn gewend *aan* het koude klimaat. (Denk aan het voorzetsel dat bij “gewend” hoort.)
4. De docent is streng *tegen* de studenten. (Let op het voorzetsel dat ’tegen’ betekent.)
5. Hij is allergisch *voor* noten. (Gebruik het voorzetsel dat hoort bij allergieën.)
6. Zij is bang *voor* het donker. (Let op het voorzetsel bij “bang”.)
7. Ik ben trots *op* mijn werk. (Herhaal het voorzetsel bij trots zijn.)
8. Zij is geschikt *voor* deze baan. (Gebruik het voorzetsel dat aangeeft voor wie iets geschikt is.)
9. Hij is tevreden *met* zijn nieuwe auto. (Let op het voorzetsel bij tevredenheid.)
10. Wij zijn dankbaar *voor* de hulp. (Denk aan het voorzetsel dat bij dankbaarheid hoort.)