Voorzetsels bij gevoelens en emoties
2. Zij is bang *voor* spinnen. (Let op: bij bang hoort het voorzetsel ‘voor’)
3. Wij zijn tevreden *met* het resultaat. (Let op: bij tevreden hoort het voorzetsel ‘met’)
4. Jullie zijn jaloers *op* zijn nieuwe auto. (Let op: bij jaloers hoort het voorzetsel ‘op’)
5. De kinderen zijn blij *met* het cadeau. (Let op: bij blij hoort het voorzetsel ‘met’)
6. Hij is geïnteresseerd *in* geschiedenis. (Let op: bij geïnteresseerd hoort het voorzetsel ‘in’)
7. Zij is teleurgesteld *over* het nieuws. (Let op: bij teleurgesteld hoort het voorzetsel ‘over’)
8. Wij zijn trots *op* onze leraar. (Let op: bij trots hoort het voorzetsel ‘op’)
9. Hij is verrast *door* het feest. (Let op: bij verrast hoort het voorzetsel ‘door’)
10. Zij is bang *voor* het donker. (Let op: bij bang hoort het voorzetsel ‘voor’)
Voorzetsels bij eigenschappen en situaties
2. Het huis is geschikt *voor* een groot gezin. (Let op: bij geschikt hoort het voorzetsel ‘voor’)
3. Zij is afhankelijk *van* haar ouders. (Let op: bij afhankelijk hoort het voorzetsel ‘van’)
4. De oplossing is eenvoudig *voor* iedereen. (Let op: bij eenvoudig hoort het voorzetsel ‘voor’)
5. Het apparaat is gevaarlijk *voor* kinderen. (Let op: bij gevaarlijk hoort het voorzetsel ‘voor’)
6. Hij is verantwoordelijk *voor* het project. (Let op: bij verantwoordelijk hoort het voorzetsel ‘voor’)
7. De stad is bekend *om* zijn musea. (Let op: bij bekend hoort het voorzetsel ‘om’)
8. Zij is trots *op* haar werk. (Let op: bij trots hoort het voorzetsel ‘op’)
9. Het water is rijk *aan* mineralen. (Let op: bij rijk hoort het voorzetsel ‘aan’)
10. De situatie is kritiek *voor* de slachtoffers. (Let op: bij kritiek hoort het voorzetsel ‘voor’)