1. Eu moro *em* Lisboa. (Gebruik het voorzetsel voor een locatie/stad)
2. Ela chegou *às* oito horas. (Gebruik het voorzetsel voor tijd met een specifiek uur)
3. O livro está *na* mesa. (Gebruik het voorzetsel voor iets op een oppervlak)
4. Nós vamos viajar *para* o Brasil. (Gebruik het voorzetsel voor richting/naar)
5. O gato está escondido *debaixo do* sofá. (Gebruik het voorzetsel voor onder iets)
6. Eles estudam *no* colégio. (Gebruik het voorzetsel voor binnen een gebouw)
7. A festa será *em* dezembro. (Gebruik het voorzetsel voor een maand)
8. O restaurante fica *ao* lado do banco. (Gebruik het voorzetsel voor naast iets)
9. Ela nasceu *em* 1995. (Gebruik het voorzetsel voor een jaartal)
10. O cachorro está *dentro do* jardim. (Gebruik het voorzetsel voor binnen een omheinde ruimte)

1. Eu falei *com* o professor. (Gebruik het voorzetsel voor gezelschap of communicatie)
2. O presente é *para* você. (Gebruik het voorzetsel voor bestemming of ontvanger)
3. O livro *de* Maria está na mesa. (Gebruik het voorzetsel voor bezit)
4. Nós caminhamos *com* os amigos. (Gebruik het voorzetsel voor gezelschap)
5. A casa *de* João é grande. (Gebruik het voorzetsel voor bezit)
6. Ela trabalha *com* computadores. (Gebruik het voorzetsel voor middel of instrument)
7. O convite é *para* a festa. (Gebruik het voorzetsel voor doel of bestemming)
8. Eles conversaram *com* o diretor. (Gebruik het voorzetsel voor communicatie)
9. O relógio *de* ouro é caro. (Gebruik het voorzetsel voor bezit/materialen)
10. Vou ao cinema *com* meus primos. (Gebruik het voorzetsel voor gezelschap)