Voorzetseloefeningen voor Koreaanse grammatica – Plaats en Richting
2. Het boek ligt *위에* de tafel. (Gebruik het voorzetsel dat “bovenop” betekent.)
3. We wachten *앞에* het station. (Gebruik het voorzetsel dat “voor” een locatie betekent.)
4. De kat zit *안에* de doos. (Gebruik het voorzetsel dat “binnenin” betekent.)
5. Ze liep *뒤에* haar vriend. (Gebruik het voorzetsel dat “achter” betekent in de context van locatie.)
6. De bloemen staan *옆에* het raam. (Gebruik het voorzetsel dat “naast” betekent.)
7. Hij hangt de jas *걸이에* de muur. (Gebruik het voorzetsel dat “aan” of “aan een haak” betekent.)
8. De schilderij hangt *벽에* in de kamer. (Gebruik het voorzetsel dat “aan de muur” betekent.)
9. We gaan *부터* het station naar huis. (Gebruik het voorzetsel dat “vanaf” of “beginpunt” betekent.)
10. De vogel vliegt *밖에* de kooi. (Gebruik het voorzetsel dat “buiten” betekent.)
Voorzetseloefeningen voor Koreaanse grammatica – Tijd en Reden
2. Ze komt *전에* het avondeten thuis. (Gebruik het voorzetsel dat “voor” een tijdstip betekent.)
3. We zijn hier *후에* het feest gekomen. (Gebruik het voorzetsel dat “na” een gebeurtenis betekent.)
4. Hij werkt *까지* laat in de avond. (Gebruik het voorzetsel dat “tot” een tijdstip betekent.)
5. Ik eet omdat ik honger heb *때문에*. (Gebruik het voorzetsel dat “vanwege” of “omdat” betekent.)
6. De vergadering is *중에* de lunchpauze. (Gebruik het voorzetsel dat “tijdens” betekent.)
7. Ze vertrok *이후에* het nieuws hoorde. (Gebruik het voorzetsel dat “nadat” betekent.)
8. We vieren feest *앞으로* het nieuwe jaar. (Gebruik het voorzetsel dat “vooruit” of “in de toekomst” betekent.)
9. Ik ben moe *때문에* ik slecht heb geslapen. (Gebruik het voorzetsel dat een reden aangeeft.)
10. Ze studeert hard *까지* ze slaagt. (Gebruik het voorzetsel dat “totdat” betekent.)