Voorzetseloefeningen voor Arabische grammatica – Oefening 1
2. Het boek ligt *op* de tafel. (Hint: gebruik een voorzetsel voor plaats)
3. Zij woont *in* Cairo. (Hint: gebruik een voorzetsel voor plaats, binnen een stad)
4. De les begint *om* acht uur. (Hint: gebruik een voorzetsel voor tijd)
5. Wij reizen *met* de bus naar school. (Hint: gebruik een voorzetsel voor vervoermiddel)
6. Het schilderij hangt *aan* de muur. (Hint: gebruik een voorzetsel om iets te beschrijven dat bevestigd is)
7. Hij werkt *bij* een groot bedrijf. (Hint: gebruik een voorzetsel voor werkplek)
8. De kinderen spelen *tussen* de bomen. (Hint: gebruik een voorzetsel voor positie tussen dingen)
9. Ik stuur een brief *naar* mijn vriend. (Hint: gebruik een voorzetsel voor ontvanger)
10. Zij rijdt *over* de brug. (Hint: gebruik een voorzetsel voor beweging over iets)
Voorzetseloefeningen voor Arabische grammatica – Oefening 2
2. Wij wachten *op* de bus. (Hint: gebruik een voorzetsel voor wachten op iets)
3. Hij komt *uit* Nederland. (Hint: gebruik een voorzetsel voor herkomst)
4. Het cadeau is *voor* jou. (Hint: gebruik een voorzetsel voor bestemming of ontvanger)
5. De vogel vliegt *boven* het huis. (Hint: gebruik een voorzetsel voor plaats boven iets)
6. Zij praten *over* het weer. (Hint: gebruik een voorzetsel voor onderwerp van gesprek)
7. Het water stroomt *langs* de rivier. (Hint: gebruik een voorzetsel voor langs iets)
8. Wij gaan *naar* de bioscoop vanavond. (Hint: gebruik een voorzetsel voor bestemming)
9. De auto staat *naast* de garage. (Hint: gebruik een voorzetsel voor plaats naast iets)
10. Ik schrijf *met* een pen. (Hint: gebruik een voorzetsel voor middel of instrument)