Vervoeging van regelmatige werkwoorden in tegenwoordige tijd
1. Jaz *govorim* slovensko. (Hint: eerste persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
2. Ti *bereš* knjigo. (Hint: tweede persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
3. On *piše* pismo. (Hint: derde persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
4. Mi *delamo* vsak dan. (Hint: eerste persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
5. Vi *poslušate* glasbo. (Hint: tweede persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
6. Oni *igrajo* nogomet. (Hint: derde persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
7. Ti *učiš* novo besedo. (Hint: tweede persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
8. Jaz *delam* domačo nalogo. (Hint: eerste persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
9. On *teče* hitro. (Hint: derde persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
10. Mi *gledamo* televizijo. (Hint: eerste persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
2. Ti *bereš* knjigo. (Hint: tweede persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
3. On *piše* pismo. (Hint: derde persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
4. Mi *delamo* vsak dan. (Hint: eerste persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
5. Vi *poslušate* glasbo. (Hint: tweede persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
6. Oni *igrajo* nogomet. (Hint: derde persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
7. Ti *učiš* novo besedo. (Hint: tweede persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
8. Jaz *delam* domačo nalogo. (Hint: eerste persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
9. On *teče* hitro. (Hint: derde persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
10. Mi *gledamo* televizijo. (Hint: eerste persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
Vervoeging van onregelmatige werkwoorden in verleden tijd
1. Jaz sem *šel* v trgovino. (Hint: eerste persoon enkelvoud, verleden tijd van “iti” – gaan)
2. Ti si *videl* film. (Hint: tweede persoon enkelvoud, verleden tijd van “videti” – zien)
3. Ona je *dala* knjigo. (Hint: derde persoon enkelvoud, verleden tijd van “dati” – geven)
4. Mi smo *naredili* nalogo. (Hint: eerste persoon meervoud, verleden tijd van “narediti” – maken/doen)
5. Vi ste *prišli* pozno. (Hint: tweede persoon meervoud, verleden tijd van “priti” – komen)
6. Oni so *pili* vodo. (Hint: derde persoon meervoud, verleden tijd van “piti” – drinken)
7. Jaz sem *videl* ptico. (Hint: eerste persoon enkelvoud, verleden tijd van “videti” – zien)
8. Ti si *šel* domov. (Hint: tweede persoon enkelvoud, verleden tijd van “iti” – gaan)
9. Ona je *govorila* z učiteljem. (Hint: derde persoon enkelvoud, verleden tijd van “govoriti” – spreken)
10. Mi smo *jedli* kosilo. (Hint: eerste persoon meervoud, verleden tijd van “jesti” – eten)
2. Ti si *videl* film. (Hint: tweede persoon enkelvoud, verleden tijd van “videti” – zien)
3. Ona je *dala* knjigo. (Hint: derde persoon enkelvoud, verleden tijd van “dati” – geven)
4. Mi smo *naredili* nalogo. (Hint: eerste persoon meervoud, verleden tijd van “narediti” – maken/doen)
5. Vi ste *prišli* pozno. (Hint: tweede persoon meervoud, verleden tijd van “priti” – komen)
6. Oni so *pili* vodo. (Hint: derde persoon meervoud, verleden tijd van “piti” – drinken)
7. Jaz sem *videl* ptico. (Hint: eerste persoon enkelvoud, verleden tijd van “videti” – zien)
8. Ti si *šel* domov. (Hint: tweede persoon enkelvoud, verleden tijd van “iti” – gaan)
9. Ona je *govorila* z učiteljem. (Hint: derde persoon enkelvoud, verleden tijd van “govoriti” – spreken)
10. Mi smo *jedli* kosilo. (Hint: eerste persoon meervoud, verleden tijd van “jesti” – eten)