1. Ik *idem* u školu svaki dan. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “gaan”)
2. Jučer *sam išao* u školu. (Gebruik de verleden tijd van “gaan” voor een man)
3. Ona *piše* pismo sada. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “schrijven”)
4. Prošle nedjelje ona *je napisala* pismo. (Gebruik de voltooide verleden tijd van “schrijven”)
5. Mi *gledamo* televiziju svaki večer. (Tegenwoordige tijd van “kijken”)
6. Jučer smo *gledali* film. (Verleden tijd van “kijken”)
7. Ti *radiš* svoj posao sada. (Tegenwoordige tijd van “werken”)
8. On *je radio* cijeli dan jučer. (Voltooide verleden tijd van “werken”)
9. Djeca *uče* u školi. (Tegenwoordige tijd van “leren”)
10. Prošli tjedan djeca *su učila* novi jezik. (Voltooide verleden tijd van “leren”)

1. Ja *sam pročitao* knjigu. (Gebruik voltooide tijd van “lezen”)
2. Ona je *čitata* knjigu svaki dan prošlog mjeseca. (Gebruik onvoltooide verleden tijd van “lezen”)
3. Mi smo *posjetili* muzej jučer. (Gebruik voltooide tijd van “bezoeken”)
4. Oni su *posjećivali* muzej često prošle godine. (Gebruik onvoltooide verleden tijd van “bezoeken”)
5. Ti si *naučio* puno na tečaju. (Voltooide tijd van “leren”)
6. On je *učio* svaki dan prošlog tjedna. (Onvoltooide verleden tijd van “leren”)
7. Ja sam *skuhala* večeru sinoć. (Voltooide tijd van “koken”, vrouwelijk)
8. Ona je *kuhala* svaki dan prošlog mjeseca. (Onvoltooide verleden tijd van “koken”)
9. Vi ste *odgovorili* na pitanja. (Voltooide tijd van “antwoorden”)
10. Oni su *odgovarali* na pitanja dok je profesor postavljao. (Onvoltooide verleden tijd van “antwoorden”)