1. Ik hoop dat hij morgen *прийде* (subjunctief van “komen”).
2. Zij zegt dat hij altijd op tijd *приходить* (indicatief van “komen”).
3. Als ik rijk was, *купив би* een huis in de stad (subjunctief verleden tijd).
4. Hij *купує* elke week verse groenten (indicatief tegenwoordige tijd).
5. Het is belangrijk dat je dat boek *прочитаєш* voor het examen (subjunctief).
6. We weten dat zij elke dag om acht uur *встає* (indicatief).
7. Als het regent, *залишаємось* thuis (indicatief, feitelijke situatie).
8. Ik wil dat jij me morgen *подзвониш* (subjunctief).
9. De leraar verklaart dat de studenten hun huiswerk *роблять* (indicatief).
10. Het zou goed zijn als hij ons *пояснив* de regels (subjunctief verleden tijd).

1. Ik bel je zodra ik *приїду* in Kiev (subjunctief na tijdsaanduiding).
2. Hij blijft hier totdat hij het probleem *вирішить* (subjunctief).
3. Ze gaat naar school omdat ze haar diploma *отримує* (indicatief).
4. Hoewel hij ziek is, *працює* hij vandaag nog (indicatief).
5. We vertrekken zodra de trein *прибуде* (subjunctief).
6. Ik weet dat hij vaak laat *пізно лягає* (indicatief).
7. Als je wilt, *можеш* met mij meegaan (indicatief, mogelijkheid).
8. Het is nodig dat zij dit document *підпише* vandaag (subjunctief).
9. Omdat het regent, *залишаємось* binnen (indicatief).
10. Ik zal het doen tenzij hij me *зупинить* (subjunctief).