1. Morgen *fogok* elmenni az iskolába. (Gebruik van ‘fog’ + werkwoord in infinitief om toekomstige tijd aan te geven)
2. Te *fogsz* holnap találkozni a barátaiddal. (Gebruik ‘fog’ + werkwoord in infinitief voor jij)
3. Ő *fog* segíteni neked a házi feladatban. (Gebruik ‘fog’ + werkwoord in infinitief voor hij/zij/het)
4. Mi *fogunk* vacsorázni este nyolckor. (Gebruik ‘fog’ + werkwoord in infinitief voor wij)
5. Ti *fogtok* dolgozni a hétvégén. (Gebruik ‘fog’ + werkwoord in infinitief voor jullie)
6. Ők *fognak* utazni nyáron. (Gebruik ‘fog’ + werkwoord in infinitief voor zij meervoud)
7. Holnap *fogsz* olvasni egy könyvet. (Gebruik ‘fog’ + werkwoord in infinitief voor jij)
8. Én *fogok* tanulni egész nap. (Gebruik ‘fog’ + werkwoord in infinitief voor ik)
9. Mi *fogunk* játszani a parkban délután. (Gebruik ‘fog’ + werkwoord in infinitief voor wij)
10. Ők *fognak* főzni a vacsorát. (Gebruik ‘fog’ + werkwoord in infinitief voor zij meervoud)

1. Én holnap *megyek* a boltba. (Gebruik de vervoegde vorm van het werkwoord in toekomende betekenis zonder ‘fog’)
2. Te jövő héten *dolgozol* sokat. (Vervoeg het werkwoord passend bij jij in toekomende tijd zonder ‘fog’)
3. Ő *tanul* majd az egyetemen. (Gebruik de vervoegde vorm van het werkwoord + ‘majd’ om toekomst aan te geven)
4. Mi szombaton *látogatunk* meg egy múzeumot. (Vervoeging van werkwoord voor wij in toekomstige context)
5. Ti a nyáron *utaztok* Magyarországra. (Vervoeg werkwoord passend bij jullie in toekomst zonder ‘fog’)
6. Ők este *főznek* vacsorát. (Werkwoord vervoegd voor zij meervoud in toekomende betekenis)
7. Holnap én *olvasok* egy új könyvet. (Vervoeg werkwoord passend bij ik in toekomst zonder ‘fog’)
8. Te hamarosan *találkozol* a barátoddal. (Vervoeg werkwoord passend bij jij in toekomst zonder ‘fog’)
9. Ő *játszik* a parkban délután. (Vervoeg werkwoord passend bij hij/zij/het in toekomst zonder ‘fog’)
10. Mi *megyünk* moziba este. (Vervoeg werkwoord passend bij wij in toekomst zonder ‘fog’)