Oefening 1: Indicatief versus conjunctief in hoofdzinnen
2. Als ik tijd heb, *ga* ik naar het park. (Gebruik de conjunctief na “als” om een voorwaarde uit te drukken)
3. Zij gelooft dat de leraar *komt* morgen. (Indicatief omdat het een zekere gebeurtenis is)
4. Ik wens dat hij *komt* op het feest. (Conjunctief na een wens)
5. Jij weet dat de zon *schijnt* vandaag. (Indicatief, omdat het een feit is)
6. Ik hoop dat hij *slaagt* voor het examen. (Conjunctief na hoop)
7. Wij zien dat het water *stroomt* in de rivier. (Indicatief, feitelijke waarneming)
8. Het is mogelijk dat zij *vertrekt* vroeg. (Conjunctief na mogelijkheid)
9. Hij zegt dat hij *werkt* hard elke dag. (Indicatief, want het is een feit)
10. Als het regent, *blijven* wij binnen. (Conjunctief na een voorwaarde)
Oefening 2: Gebruik van conjunctief na bepaalde voegwoorden en uitdrukkingen
2. Hoewel hij moe is, *werkt* hij door. (Indicatief, want het is een feit)
3. Zij blijft rustig totdat de dokter *aankomt*. (Conjunctief na “totdat” voor toekomstige handeling)
4. We wachten totdat de trein *vertrekt*. (Conjunctief na “totdat”)
5. Ik doe dit zodat jij *kan* slagen. (Conjunctief na “zodat” met doel)
6. Hij praat alsof hij alles *weet*. (Indicatief, want het drukt een vergelijking uit die als feit wordt gezien)
7. Ze werkt hard opdat ze *beter* wordt. (Conjunctief na “opdat” met doel)
8. Hij blijft thuis tenzij hij *moet* werken. (Conjunctief na “tenzij” voor voorwaarde)
9. Hoewel het regent, *gaan* wij toch naar buiten. (Indicatief, feitelijke situatie)
10. Ik blijf hier totdat jij *terugkomt*. (Conjunctief na “totdat”)