Vergelijkende bijwoorden oefening 1: Basisvergelijkingen
2. Mijn broer werkt *harder* dan ik. (Hint: Vergelijking van “hard” in de bijwoordvorm)
3. De auto rijdt *voorzichter* dan de motor. (Hint: Gebruik het vergelijkende bijwoord van “voorzichtig”)
4. Zij zingt *beter* dan haar zus. (Hint: Vergelijking van “goed” als bijwoord)
5. De trein vertrekt *vlugger* dan de bus. (Hint: Synoniem voor sneller in vergelijkende vorm)
6. Dit boek leest *makkelijker* dan dat boek. (Hint: Vergelijking van “makkelijk” als bijwoord)
7. Hij praat *duidelijker* dan zijn collega. (Hint: Gebruik het vergelijkende bijwoord van “duidelijk”)
8. Wij fietsen *verder* dan gisteren. (Hint: Vergelijking van “ver” in de bijwoordvorm)
9. De baby huilt *luider* dan de hond. (Hint: Gebruik het vergelijkende bijwoord van “luid”)
10. Het examen is *lastiger* dan de vorige keer. (Hint: Vergelijking van “lastig” als bijwoord)
Vergelijkende bijwoorden oefening 2: Gevorderde vergelijkingen
2. De nieuwe software werkt *sneller* dan de oude versie. (Hint: Vergelijking van “snel”)
3. Hij antwoordde *beleefder* dan verwacht. (Hint: Gebruik het vergelijkende bijwoord van “beleefd”)
4. De sporter rent *vlugger* na de training. (Hint: Synoniem voor sneller in vergelijkende vorm)
5. Het kind leert *gemakkelijker* met deze methode. (Hint: Vergelijking van “gemakkelijk”)
6. Zij spreekt *duidelijker* tijdens presentaties. (Hint: Vergelijking van “duidelijk”)
7. Deze taak is *complexer* dan de vorige. (Hint: Gebruik het vergelijkende bijwoord van “complex”)
8. De leraar legt het *beter* uit dan zijn collega. (Hint: Vergelijking van “goed”)
9. Hij reageerde *sneller* dan iedereen had gedacht. (Hint: Gebruik het vergelijkende bijwoord van “snel”)
10. De computer werkt *vlotter* na de update. (Hint: Vergelijking van “vlot”)