Vergelijkende bijwoorden oefenen – Deel 1
2. Zij spreekt Thai *beter* dan ik. (Hint: vergelijk het vermogen om te spreken)
3. Deze auto rijdt *langzamer* dan die auto. (Hint: vergelijk de snelheid, negatief)
4. Mijn huis is *groter* dan dat van jou. (Hint: vergelijk de grootte)
5. Ik werk *harder* dan mijn collega. (Hint: vergelijk de inspanning)
6. Zij zingt *mooier* dan haar zus. (Hint: vergelijk de zangkwaliteit)
7. Het weer is vandaag *kouder* dan gisteren. (Hint: vergelijk de temperatuur)
8. De film was *leuker* dan ik had verwacht. (Hint: vergelijk de mate van plezier)
9. Hij rent *vlugger* dan ik. (Hint: vergelijk de snelheid, alternatief voor sneller)
10. Deze taak is *makkelijker* dan de vorige. (Hint: vergelijk de moeilijkheidsgraad)
Vergelijkende bijwoorden oefenen – Deel 2
2. Dit boek leest *vlotter* dan dat boek. (Hint: vergelijk hoe makkelijk iets leest)
3. Hij eet *langzamer* dan zijn zus. (Hint: vergelijk het tempo van eten)
4. De trein rijdt *sneller* dan de bus. (Hint: vergelijk vervoersmiddelen)
5. Mijn kat slaapt *dieper* dan jouw hond. (Hint: vergelijk de slaapkwaliteit)
6. Zij werkt *efficiënter* dan haar team. (Hint: vergelijk werkwijze)
7. Deze weg is *drukker* dan die straat. (Hint: vergelijk de drukte)
8. Hij speelt gitaar *beter* dan ik. (Hint: vergelijk muzikale vaardigheid)
9. Het restaurant is *mooier* dan het café. (Hint: vergelijk de uitstraling)
10. Dit examen is *moeilijker* dan het vorige. (Hint: vergelijk de moeilijkheid)