Verbuiging van zelfstandige naamwoorden in de nominatief en genitief
2. Knygos *puslapiai* yra balti. (Gebruik de nominatief meervoud van ‘puslapis’ – pagina)
3. Aš noriu naujos *knygos*. (Gebruik de genitief enkelvoud van ‘knyga’ – boek)
4. Vaikų *žaislai* yra spalvoti. (Gebruik de nominatief meervoud van ‘žaislas’ – speelgoed)
5. Mano brolio *draugas* atvyko. (Gebruik de nominatief enkelvoud van ‘draugas’ – vriend)
6. Kavos *puodelis* yra ant stalo. (Gebruik de nominatief enkelvoud van ‘puodelis’ – kop)
7. Mamos *krepšys* yra sunkus. (Gebruik de nominatief enkelvoud van ‘krepšys’ – tas)
8. Aš nematau tavo *katės*. (Gebruik de genitief enkelvoud van ‘katė’ – kat)
9. Mokytojo *knyga* yra ant stalo. (Gebruik de nominatief enkelvoud van ‘knyga’ – boek)
10. Mano draugų *namai* yra toli. (Gebruik de nominatief meervoud van ‘namas’ – huis)
Verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden in de nominatief en datief
2. Aš duodu *naujai* mokytojai knygą. (Gebruik de datief vrouwelijke enkelvoud van ‘naujas’ – nieuw)
3. Tai yra *senas* medis. (Gebruik de nominatief mannelijke enkelvoud van ‘senas’ – oud)
4. Vaikui duodu *skanų* obuolį. (Gebruik de accusatief mannelijke enkelvoud van ‘skanus’ – lekker)
5. Ji gyvena *ramiame* mieste. (Gebruik de locatief mannelijke enkelvoud van ‘ramus’ – rustig)
6. Mano *geras* draugas atėjo. (Gebruik de nominatief mannelijke enkelvoud van ‘geras’ – goed)
7. Aš rašau *ilgą* laišką. (Gebruik de accusatief mannelijke enkelvoud van ‘ilgas’ – lang)
8. Mes džiaugiamės *šilta* diena. (Gebruik de instrumentalis vrouwelijke enkelvoud van ‘šiltas’ – warm)
9. Ji turi *stiprų* kūną. (Gebruik de accusatief mannelijke enkelvoud van ‘stiprus’ – sterk)
10. Vaikai žaidžia su *nauju* kamuoliu. (Gebruik de instrumentalis mannelijke enkelvoud van ‘naujas’ – nieuw)