Oefening 1: Werkwoorden van verandering in de tegenwoordige tijd
2. O leite *vira* queijo quando fermenta. (Hint: Werkwoord dat ‘veranderen in’ betekent, in de tegenwoordige tijd.)
3. Ele *torna-se* mais responsável com o tempo. (Hint: Werkwoord dat ‘worden’ in de zin van ‘ontwikkelen tot’ betekent.)
4. A água *muda* de estado quando esfria. (Hint: Werkwoord dat ‘veranderen’ betekent, tegenwoordige tijd.)
5. As folhas *ficam* amarelas no outono. (Hint: Zelfde werkwoord als in zin 1, voor verandering van kleur.)
6. A criança *torna-se* adulta aos poucos. (Hint: Werkwoord dat ‘worden’ betekent, formeel.)
7. O pão *vira* torrada no forno. (Hint: Werkwoord dat ‘veranderen in’ betekent.)
8. O clima *muda* rapidamente nesta região. (Hint: Werkwoord dat ‘veranderen’ betekent.)
9. Ele *fica* nervoso antes de falar em público. (Hint: Werkwoord dat ‘worden’ betekent, emotie.)
10. A lagarta *torna-se* borboleta depois da metamorfose. (Hint: Werkwoord dat ‘worden’ betekent, proces van verandering.)
Oefening 2: Werkwoorden van verandering in de verleden tijd
2. O leite *virou* queijo depois de algumas horas. (Hint: Verleden tijd van ‘virar’, verandering van substantie.)
3. Ele *tornou-se* famoso depois do filme. (Hint: Verleden tijd van ’tornar-se’, worden van status.)
4. A água *mudou* de cor por causa do produto químico. (Hint: Verleden tijd van ‘mudar’, verandering.)
5. As folhas *ficaram* secas no outono passado. (Hint: Verleden tijd van ‘ficar’, toestand.)
6. A criança *tornou-se* um estudante aplicado. (Hint: Verleden tijd van ’tornar-se’, ontwikkeling.)
7. O pão *virou* torrada no café da manhã. (Hint: Verleden tijd van ‘virar’.)
8. O clima *mudou* durante a noite. (Hint: Verleden tijd van ‘mudar’.)
9. Ele *ficou* nervoso antes da apresentação. (Hint: Verleden tijd van ‘ficar’, emotionele toestand.)
10. A lagarta *tornou-se* borboleta depois da metamorfose. (Hint: Verleden tijd van ’tornar-se’.)