Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Du *springer* snabbt i parken. (Hint: Werkwoord ‘springa’ in de tegenwoordige tijd, jij-vorm)
3. Han *läser* en bok nu. (Hint: Werkwoord ‘läsa’ in de tegenwoordige tijd, hij-vorm)
4. Vi *talar* svenska hemma. (Hint: Werkwoord ’tala’ in de tegenwoordige tijd, wij-vorm)
5. Ni *jobbar* hårt på kontoret. (Hint: Werkwoord ‘jobba’ in de tegenwoordige tijd, jullie-vorm)
6. De *bor* i Stockholm. (Hint: Werkwoord ‘bo’ in de tegenwoordige tijd, zij-vorm)
7. Jag *skrattar* åt skämtet. (Hint: Werkwoord ‘skratta’ in de tegenwoordige tijd, ik-vorm)
8. Du *köper* mat i affären. (Hint: Werkwoord ‘köpa’ in de tegenwoordige tijd, jij-vorm)
9. Hon *arbetar* på sjukhuset. (Hint: Werkwoord ‘arbeta’ in de tegenwoordige tijd, zij-vorm)
10. Vi *lyssnar* på musik. (Hint: Werkwoord ‘lyssna’ in de tegenwoordige tijd, wij-vorm)
Oefening 2: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden
2. Du *gick* till skolan i morse. (Hint: Verleden tijd van ‘gå’ voor jij-vorm)
3. Han *gjorde* sina läxor. (Hint: Verleden tijd van ‘göra’ voor hij-vorm)
4. Vi *kom* sent till festen. (Hint: Verleden tijd van ‘komma’ voor wij-vorm)
5. Ni *fick* ett brev igår. (Hint: Verleden tijd van ‘få’ voor jullie-vorm)
6. De *tog* bussen till jobbet. (Hint: Verleden tijd van ’ta’ voor zij-vorm)
7. Jag *hade* ont i huvudet. (Hint: Verleden tijd van ‘ha’ voor ik-vorm)
8. Du *ville* gå hem tidigare. (Hint: Verleden tijd van ‘vilja’ voor jij-vorm)
9. Hon *kunde* inte komma. (Hint: Verleden tijd van ‘kunna’ voor zij-vorm)
10. Vi *sade* sanningen. (Hint: Verleden tijd van ‘säga’ voor wij-vorm)