Transitiv/Intransitiv Oefeningen voor Duitse grammatica


Transitiv/Intransitiv Oefeningen – Deel 1


In de Duitse grammatica is het belangrijk om het verschil tussen transitieve en intransitieve werkwoorden te begrijpen. Transitieve werkwoorden zijn werkwoorden die een direct object nodig hebben om een complete zin te vormen, terwijl intransitieve werkwoorden geen direct object nodig hebben. Deze oefeningen zijn ontworpen om je te helpen bij het leren herkennen en correct gebruiken van deze twee soorten werkwoorden in zinnen. Het is een essentieel onderdeel van het verwerven van goede grammaticale vaardigheden in de Duitse taal.

Language learners engaging with grammar tasks 

The most efficient way to learn a language

Try Talkpal for free

Zodra je de oefeningen begint, zul je de kans krijgen om je begrip van de stof in praktijk te brengen door de juiste vorm van het werkwoord in te vullen in de gegeven context. Dit zal je helpen om je Duits te verbeteren en je voor te bereiden op echt gebruik van de taal. Lees elke zin zorgvuldig en gebruik de aanwijzingen om tot de juiste oplossing te komen. Succes met oefenen!

Ich *lese* (Transitiv) jeden Tag ein Buch.

Das Baby hat die ganze Nacht *geschlafen* (Intransitiv).

Kannst du mir bitte das Salz *geben* (Transitiv)?

Er ist schnell nach Hause *gelaufen* (Intransitiv).

Die Schüler *hören* (Transitiv) dem Lehrer zu.

Die Katze *spielt* (Intransitiv) im Garten.

Wann wirst du mir das Geld *zurückzahlen* (Transitiv)?

Der Vogel ist plötzlich *weggeflogen* (Intransitiv).

Die Mutter *bereitet* (Transitiv) das Essen vor.

Nach der Arbeit *treffe* (Transitiv) ich mich mit Freunden.

Das Kind *weint* (Intransitiv) oft nachts.

Kannst du bitte das Fenster *öffnen* (Transitiv)?

Die Sonne *scheint* (Intransitiv) heute sehr hell.

Der Lehrer *korrigiert* (Transitiv) die Prüfungen.

Die Pflanzen *wachsen* (Intransitiv) schnell im Sommer.

Transitiv/Intransitiv Oefeningen – Deel 2

Meine Schwester hat das Zimmer *aufgeräumt* (Transitiv).

Die Kinder *spielen* (Intransitiv) im Park.

Ich *verstehe* (Transitiv) die Aufgabe nicht.

Die Uhr *tickt* (Intransitiv) leise an der Wand.

Bitte *antworten* (Transitiv) Sie auf die Frage.

Er *arbeitet* (Intransitiv) jeden Tag bis spät in die Nacht.

Sie *wäscht* (Transitiv) das Auto jeden Samstag.

Das Feuerwerk ist schön in den Himmel *gestiegen* (Intransitiv).

Mein Bruder *liest* (Transitiv) die Nachrichten auf seinem Handy.

Das Baby *schläft* (Intransitiv) jetzt.

Können Sie die Suppe *salzen* (Transitiv)?

Der Athlet ist über die Hürden *gesprungen* (Intransitiv).

Die Touristen *fotografieren* (Transitiv) die Sehenswürdigkeiten.

Das Wasser *kocht* (Intransitiv) im Topf.

Er *unterrichtet* (Transitiv) Englisch an einer Schule.

LEER SNELLER TALEN
MET AI

Leer 5x Sneller