Top 50 Nederlandse werkwoordoefeningen voor Nederlandse grammatica – Oefening 1: Tegenwoordige tijd
2. Jij *leest* een interessant boek. (Tegenwoordige tijd van lezen)
3. Wij *werken* hard aan ons project. (Tegenwoordige tijd van werken)
4. Hij *speelt* graag voetbal in het park. (Tegenwoordige tijd van spelen)
5. Jullie *kijken* vaak naar die serie. (Tegenwoordige tijd van kijken)
6. De docent *legt* de grammatica uit. (Tegenwoordige tijd van uitleggen)
7. Zij *zingt* mooi tijdens het concert. (Tegenwoordige tijd van zingen)
8. De kinderen *wachten* op de bus. (Tegenwoordige tijd van wachten)
9. Ik *drink* elke dag water. (Tegenwoordige tijd van drinken)
10. Jij *bent* altijd op tijd. (Tegenwoordige tijd van zijn)
Top 50 Nederlandse werkwoordoefeningen voor Nederlandse grammatica – Oefening 2: Verleden tijd
2. Jij *schreef* een brief naar je vriend. (Verleden tijd van schrijven)
3. Wij *keken* een film op televisie. (Verleden tijd van kijken)
4. Hij *werkte* tot laat in de avond. (Verleden tijd van werken)
5. Jullie *speelden* samen een spelletje. (Verleden tijd van spelen)
6. De kat *sliep* de hele dag. (Verleden tijd van slapen)
7. Zij *las* een spannend boek. (Verleden tijd van lezen)
8. De leraar *legde* de regels uit. (Verleden tijd van uitleggen)
9. Ik *drank* koffie in de ochtend. (Verleden tijd van drinken)
10. Jij *was* erg moe na het sporten. (Verleden tijd van zijn)