1. Morgen *ще отида* naar de markt. (Gebruik „ще” + infinitief van „отида” = gaan)
2. Wij *ще учим* Bulgarisch volgend jaar. (Toekomende tijd van „уча” = leren)
3. Jij *ще говориш* met de leraar morgen. (Gebruik „ще” + infinitief van „говоря” = spreken)
4. Hij *ще напише* een brief volgende week. (Toekomende tijd van „напиша” = schrijven)
5. Zij *ще пътуват* naar Sofia volgende maand. (Gebruik „ще” + infinitief van „пътувам” = reizen)
6. Wij *ще гледаме* een film vanavond. (Toekomende tijd van „гледам” = kijken)
7. Jullie *ще отидете* naar het feest zaterdag. (Gebruik „ще” + infinitief van „отида” = gaan)
8. Ik *ще чета* een boek morgen. (Toekomende tijd van „чета” = lezen)
9. Jij *ще пишеш* een e-mail later. (Gebruik „ще” + infinitief van „пиша” = schrijven)
10. Zij *ще слушат* muziek in de auto. (Toekomende tijd van „слушам” = luisteren)

1. Ik *ще бъда* thuis morgen. (Gebruik „ще” + vervoeging van „съм” = zijn)
2. Jij *ще имаш* tijd om te studeren. (Toekomende tijd van „имам” = hebben)
3. Hij *ще прави* zijn huiswerk straks. (Gebruik „ще” + infinitief van „правя” = doen/maken)
4. Wij *ще гледаме* het nieuws vanavond. (Toekomende tijd van „гледам” = kijken)
5. Jullie *ще ядат* samen bij het restaurant. (Gebruik „ще” + infinitief van „ям” = eten)
6. Zij *ще пият* koffie na de les. (Toekomende tijd van „пия” = drinken)
7. Ik *ще говоря* met mijn vriend later. (Gebruik „ще” + infinitief van „говоря” = spreken)
8. Jij *ще отидеш* naar het ziekenhuis morgen. (Toekomende tijd van „отида” = gaan)
9. Hij *ще научи* de les snel. (Gebruik „ще” + infinitief van „науча” = leren)
10. Wij *ще обядваме* om twaalf uur. (Toekomende tijd van „обядвам” = lunchen)