1. Morgen *fogok dolgozni* als de zon opkomt. (Hint: gebruik fogok + werkwoord in de infinitief voor de eerste persoon enkelvoud)
2. Jij *fogsz tanulni* om 5 uur vanmiddag. (Hint: gebruik fogsz + werkwoord in de infinitief voor de tweede persoon enkelvoud)
3. Hij *fog olvasni* een boek tijdens de reis. (Hint: gebruik fog + werkwoord in de infinitief voor de derde persoon enkelvoud)
4. Wij *fogunk sétálni* in het park morgenmiddag. (Hint: gebruik fogunk + werkwoord in de infinitief voor de eerste persoon meervoud)
5. Jullie *fogtok enni* om 7 uur. (Hint: gebruik fogtok + werkwoord in de infinitief voor de tweede persoon meervoud)
6. Zij (meervoud) *fognak pihenni* na het werk. (Hint: gebruik fognak + werkwoord in de infinitief voor de derde persoon meervoud)
7. Ik *fogok írni* een brief vanavond. (Hint: eerste persoon enkelvoud met fogok + infinitief)
8. Jij *fogsz vezetni* naar het feest morgen. (Hint: tweede persoon enkelvoud met fogsz + infinitief)
9. Hij *fog beszélni* met de leraar morgen. (Hint: derde persoon enkelvoud met fog + infinitief)
10. Wij *fogunk játszani* voetbal in het weekend. (Hint: eerste persoon meervoud met fogunk + infinitief)

1. Morgen rond deze tijd *fogok futni*. (Hint: gebruik “fogok” + infinitief voor “ik zal aan het rennen zijn”)
2. Jij *fogsz főzni* als je ouders thuis komen. (Hint: gebruik “fogsz” + infinitief voor “jij zal aan het koken zijn”)
3. Zij (enkelvoud) *fog tanulni* voor het examen morgen. (Hint: gebruik “fog” + infinitief voor derde persoon enkelvoud)
4. Wij *fogunk dolgozni* tot laat vanavond. (Hint: gebruik “fogunk” + infinitief voor eerste persoon meervoud)
5. Jullie *fogtok beszélgetni* met de gasten tijdens het feest. (Hint: gebruik “fogtok” + infinitief voor tweede persoon meervoud)
6. Zij (meervoud) *fognak nézni* een film in de bioscoop. (Hint: gebruik “fognak” + infinitief voor derde persoon meervoud)
7. Ik *fogok aludni* als jij belt. (Hint: eerste persoon enkelvoud met “fogok” + infinitief)
8. Jij *fogsz várni* op de bus morgen. (Hint: tweede persoon enkelvoud met “fogsz” + infinitief)
9. Hij *fog olvasni* een krant in het café. (Hint: derde persoon enkelvoud met “fog” + infinitief)
10. Wij *fogunk utazni* naar Budapest volgende week. (Hint: eerste persoon meervoud met “fogunk” + infinitief)