Oefening 1: Tegenwoordige tijd van ‘zijn’ (होना)
2. Jij *हो* mijn vriend. (Hint: Vorm van ‘zijn’ voor ‘jij’ in de tegenwoordige tijd.)
3. Hij *है* een leraar. (Hint: Gebruik de derde persoon enkelvoud vorm van ‘zijn’.)
4. Wij *हैं* blij vandaag. (Hint: Meervoudsvorm van ‘zijn’ voor ‘wij’.)
5. Jullie *हो* hardwerkend. (Hint: Tegenwoordige tijd voor ‘jullie’.)
6. Zij (meervoud) *हैं* in het park. (Hint: Meervoudsvorm van ‘zijn’ voor zij.)
7. Dit boek *है* interessant. (Hint: Derde persoon enkelvoud voor dingen of objecten.)
8. De kinderen *हैं* vrolijk. (Hint: Meervoud van ‘zijn’ bij kinderen.)
9. Jij *हो* altijd op tijd. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘zijn’ voor ‘jij’.)
10. Zij (enkelvoud vrouwelijk) *है* mijn zus. (Hint: Derde persoon enkelvoud vrouwelijk.)
Oefening 2: Verleden tijd van ‘zijn’ (होना)
2. Jij *थी* ziek vorige week. (Hint: Verleden tijd van ‘zijn’ voor ‘jij’, vrouwelijk.)
3. Hij *था* thuis gisteren. (Hint: Verleden tijd, mannelijk enkelvoud.)
4. Wij *थे* op vakantie vorig jaar. (Hint: Verleden tijd meervoud mannelijk.)
5. Jullie *थीं* laat op het feest. (Hint: Verleden tijd meervoud vrouwelijk.)
6. Zij (meervoud) *थे* in de tuin. (Hint: Verleden tijd meervoud mannelijk of gemengd.)
7. Het huis *था* groot. (Hint: Verleden tijd enkelvoud mannelijk.)
8. De meisjes *थीं* blij met het cadeau. (Hint: Verleden tijd meervoud vrouwelijk.)
9. Jij *था* moe gisteren. (Hint: Verleden tijd enkelvoud mannelijk.)
10. Zij (enkelvoud vrouwelijk) *थी* laat thuis. (Hint: Verleden tijd enkelvoud vrouwelijk.)