Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Tu *estudas* para o exame amanhã. (Gebruik de tegenwoordige tijd van estudar)
3. Ela *trabalha* no escritório perto daqui. (Gebruik de tegenwoordige tijd van trabalhar)
4. Nós *moramos* em Lisboa. (Gebruik de tegenwoordige tijd van morar)
5. Vocês *viajam* para o Brasil no verão. (Gebruik de tegenwoordige tijd van viajar)
6. Eles *jogam* futebol no parque. (Gebruik de tegenwoordige tijd van jogar)
7. Eu *aprendo* português na escola. (Gebruik de tegenwoordige tijd van aprender)
8. Tu *precisas* de ajuda com o exercício? (Gebruik de tegenwoordige tijd van precisar)
9. Ela *cozinha* muito bem. (Gebruik de tegenwoordige tijd van cozinhar)
10. Nós *assistimos* a um filme agora. (Gebruik de tegenwoordige tijd van assistir)
Oefening 2: Persoonlijke voornaamwoorden en bezittelijke voornaamwoorden
2. A casa é *tua*. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord van “jij”)
3. Ele trouxe *seu* carro novo. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord van “hij”)
4. Nós amamos *nossa* família. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord van “wij”)
5. Vocês esqueceram *vosso* chapéu. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord van “jullie”)
6. Elas adoram *suas* amigas. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord van “zij” meervoud)
7. *Eu* estou cansado hoje. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord van “ik”)
8. *Tu* és muito simpático. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord van “jij”)
9. *Ele* está no trabalho agora. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord van “hij”)
10. *Nós* vamos ao mercado. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord van “wij”)