Terminaisons Oefeningen voor Franse grammatica


Oefening 1: Present Tense – ER Werkwoorden


In de Franse taal zijn terminaisons (werkwoordsuitgangen) cruciaal voor het correct vervoegen van werkwoorden. Het helpt bij het aanduiden van de tijd waarin de actie plaatsvindt en wie of wat het onderwerp van de zin is. Een goede beheersing van de terminaisons is daarom essentieel voor het vormen van correcte zinnen in het Frans. Deze oefeningen zijn ontworpen om je kennis van Franse werkwoordsuitgangen te testen en te verbeteren.

Person solving grammar puzzles for language learning 

The most efficient way to learn a language

Try Talkpal for free

Terminaisons kunnen lastig zijn, aangezien ze veranderen afhankelijk van de groep waartoe het werkwoord behoort (eerste, tweede of derde groep), en ook naargelang de tijd en de persoon. Door regelmatig te oefenen met het invullen van de juiste werkwoordsuitgangen, zal je Franse grammatica verbeteren. Dit artikel bevat oefeningen gericht op het oefenen van de terminaisons in verschillende tijden en met verschillende onderwerpen.

Je (parler – praten) *parles* (jij)

Nous (aimer – houden van) *aimons* (wij)

Tu (regarder – kijken) *regardes* (jij)

Il (travailler – werken) *travaille* (hij)

Elle (étudier – studeren) *étudie* (zij)

Ils (jouer – spelen) *jouent* (zij mv.)

Vous (danser – dansen) *dansez* (u/jullie)

On (manger – eten) *mange* (men)

Je (arriver – aankomen) *arrive* (ik)

Elles (chanter – zingen) *chantent* (zij, vr. mv.)

Tu (donner – geven) *donnes* (jij)

Nous (adorer – aanbidden) *adorons* (wij)

Vous (habiter – wonen) *habitez* (u/jullie)

Il (oublier – vergeten) *oublie* (hij)

Je (commencer – beginnen) *commence* (ik)

Oefening 2: Imparfait Tense – Diverse Werkwoorden

Nous (être – zijn) *étions* (wij)

Tu (faire – doen) *faisais* (jij)

Elle (avoir – hebben) *avait* (zij)

Je (pouvoir – kunnen) *pouvais* (ik)

Vous (savoir – weten) *saviez* (u/jullie)

Ils (devoir – moeten) *devaient* (zij mv.)

Nous (vouloir – willen) *voulions* (wij)

Il (venir – komen) *venait* (hij)

Elles (prendre – nemen) *prenaient* (zij, vr. mv.)

Je (aller – gaan) *allais* (ik)

Tu (dire – zeggen) *disais* (jij)

Il (voir – zien) *voyait* (hij)

Nous (manger – eten) *mangions* (wij)

Vous (recevoir – ontvangen) *receviez* (u/jullie)

Elles (être – zijn) *étaient* (zij, vr. mv.)

LEER SNELLER TALEN
MET AI

Leer 5x Sneller