In de Franse taal zijn terminaisons (werkwoordsuitgangen) cruciaal voor het correct vervoegen van werkwoorden. Het helpt bij het aanduiden van de tijd waarin de actie plaatsvindt en wie of wat het onderwerp van de zin is. Een goede beheersing van de terminaisons is daarom essentieel voor het vormen van correcte zinnen in het Frans. Deze oefeningen zijn ontworpen om je kennis van Franse werkwoordsuitgangen te testen en te verbeteren.
Terminaisons kunnen lastig zijn, aangezien ze veranderen afhankelijk van de groep waartoe het werkwoord behoort (eerste, tweede of derde groep), en ook naargelang de tijd en de persoon. Door regelmatig te oefenen met het invullen van de juiste werkwoordsuitgangen, zal je Franse grammatica verbeteren. Dit artikel bevat oefeningen gericht op het oefenen van de terminaisons in verschillende tijden en met verschillende onderwerpen.
Oefening 1: Present Tense – ER Werkwoorden
Je (parler – praten) *parles* (jij)
Nous (aimer – houden van) *aimons* (wij)
Tu (regarder – kijken) *regardes* (jij)
Il (travailler – werken) *travaille* (hij)
Elle (étudier – studeren) *étudie* (zij)
Ils (jouer – spelen) *jouent* (zij mv.)
Vous (danser – dansen) *dansez* (u/jullie)
On (manger – eten) *mange* (men)
Je (arriver – aankomen) *arrive* (ik)
Elles (chanter – zingen) *chantent* (zij, vr. mv.)
Tu (donner – geven) *donnes* (jij)
Nous (adorer – aanbidden) *adorons* (wij)
Vous (habiter – wonen) *habitez* (u/jullie)
Il (oublier – vergeten) *oublie* (hij)
Je (commencer – beginnen) *commence* (ik)
Oefening 2: Imparfait Tense – Diverse Werkwoorden
Nous (être – zijn) *étions* (wij)
Tu (faire – doen) *faisais* (jij)
Elle (avoir – hebben) *avait* (zij)
Je (pouvoir – kunnen) *pouvais* (ik)
Vous (savoir – weten) *saviez* (u/jullie)
Ils (devoir – moeten) *devaient* (zij mv.)
Nous (vouloir – willen) *voulions* (wij)
Il (venir – komen) *venait* (hij)
Elles (prendre – nemen) *prenaient* (zij, vr. mv.)
Je (aller – gaan) *allais* (ik)
Tu (dire – zeggen) *disais* (jij)
Il (voir – zien) *voyait* (hij)
Nous (manger – eten) *mangions* (wij)
Vous (recevoir – ontvangen) *receviez* (u/jullie)
Elles (être – zijn) *étaient* (zij, vr. mv.)