1. Ja *volim* kafu. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “voljeti” – houden van)
2. Ti *radiš* svaki dan. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “raditi” – werken)
3. On *igra* fudbal sa prijateljima. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “igrati” – spelen)
4. Mi *učimo* bosanski jezik. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “učiti” – leren)
5. Vi *gledate* televiziju sada. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “gledati” – kijken)
6. Oni *piju* vodu nakon trčanja. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “piti” – drinken)
7. Ja *pišem* pismo. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “pisati” – schrijven)
8. Ti *slušaš* muziku. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “slušati” – luisteren)
9. Ona *priča* sa mamom. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “pričati” – praten)
10. Mi *vozimo* bicikl. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “voziti” – rijden)

1. Ja *idem* u školu svaki dan. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “ići” – gaan)
2. Ti *možeš* da pomogneš. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “moći” – kunnen)
3. On *radi* mnogo. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “raditi” – werken)
4. Mi *znamo* odgovor. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “znati” – weten)
5. Vi *dijelite* kolač. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “dijeliti” – delen)
6. Oni *dolaze* kući kasno. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “dolaziti” – komen)
7. Ja *vidim* ptice na nebu. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “vidjeti” – zien)
8. Ti *govoriš* engleski dobro. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “govoriti” – spreken)
9. Ona *uzima* knjigu sa stola. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “uzeti” – nemen)
10. Mi *pomažemo* prijateljima. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “pomoći” – helpen)