1. Hij is *akbar* (de grootste) dan zijn broer.
2. Dit is de *ajmal* (mooiste) bloem in de tuin.
3. Zij rijdt de *asra‘* (snelste) auto van allemaal.
4. Dit boek is het *afdal* (beste) dat ik heb gelezen.
5. Mijn huis is het *aqdam* (oudste) in de straat.
6. Dit gerecht is het *at‘am* (lekkerste) van het restaurant.
7. Zij is de *aqwa* (sterkste) van de ploeg.
8. Dit is de *a‘lam* (meest bekende) stad in het land.
9. Hij spreekt de *afham* (meest begripvolle) taal.
10. Dit is het *as‘ar* (duurste) horloge in de winkel.

1. De leeuw is het *ashjad* (meest gevaarlijke) dier in het bos.
2. Zij draagt de *ajmal* (mooiste) jurk op het feest.
3. Dit is de *asra‘* (snelste) trein die ik ooit heb genomen.
4. Hij heeft de *aqwa* (sterkste) stem van de groep.
5. Dat is het *akbar* (grootste) gebouw in de stad.
6. De winter is de *abrad* (koudste) seizoen van het jaar.
7. Dit examen is het *as‘ab* (moeilijkste) van allemaal.
8. Zij is de *afdal* (beste) lerares op school.
9. Dat is de *aqdam* (oudste) boom in het park.
10. Dit is het *at‘am* (lekkerste) fruit dat ik ooit heb gegeten.