Richting Voorzetsel Oefening 1
2. Wij reizen *naar* Chennai deze zomer. (Gebruik het voorzetsel voor bestemming.)
3. Zij fietst *naar* school elke dag. (Geef het voorzetsel voor richting van beweging.)
4. De kat springt *in* de doos. (Gebruik het voorzetsel dat binnen beweging aanduidt.)
5. Jij gaat *naar* het park om te spelen. (Gebruik het voorzetsel voor doelplaats.)
6. De vogels vliegen *naar* het zuiden in de winter. (Gebruik het voorzetsel voor richting.)
7. Wij rijden *naar* het strand in het weekend. (Gebruik het voorzetsel dat bestemming aangeeft.)
8. Zij rent *naar* de busstop om de bus te halen. (Gebruik het voorzetsel voor beweging naar een plek.)
9. Hij klimt *op* de berg. (Gebruik het voorzetsel dat beweging naar boven uitdrukt.)
10. De kinderen rennen *naar* de speeltuin na school. (Gebruik het voorzetsel dat richting aangeeft.)
Richting Voorzetsel Oefening 2
2. Zij loopt *naar* de winkel om boodschappen te doen. (Gebruik het voorzetsel dat bestemming aangeeft.)
3. De trein vertrekt *uit* het station. (Gebruik het voorzetsel dat uitgang of vertrekpunt aangeeft.)
4. Wij wandelen *langs* het meer in de ochtend. (Gebruik het voorzetsel dat beweging langs iets aanduidt.)
5. Hij springt *in* het zwembad. (Gebruik het voorzetsel dat beweging naar binnen aanduidt.)
6. Zij rijdt *naar* het vliegveld voor haar vlucht. (Gebruik het voorzetsel dat bestemming aangeeft.)
7. De hond rent *achter* de bal aan. (Gebruik het voorzetsel dat beweging in de richting van iets betekent.)
8. Wij gaan *over* de brug naar het dorp. (Gebruik het voorzetsel dat beweging over iets aangeeft.)
9. Jij klimt *op* de trap om boven te komen. (Gebruik het voorzetsel dat beweging omhoog aanduidt.)
10. De kinderen lopen *naar* de klas na de pauze. (Gebruik het voorzetsel voor richting.)