De Presente of tegenwoordige tijd is een essentieel onderdeel van de Spaanse grammatica, waarmee je kunt uitdrukken wat er nu gebeurt of wat een algemene waarheid is. Het beheersen van deze tijd is cruciaal voor een vloeiende conversatie en het correct overbrengen van de boodschap. In deze oefeningen zullen we focussen op de vorming en het correcte gebruik van de Presente in het Spaans. Deze oefeningen zijn ontworpen om jouw kennis van de Spaanse tegenwoordige tijd te testen en te verbeteren.
Met een verscheidenheid aan zinnen, zal je uitgedaagd worden om de juiste vorm van het werkwoord in de presente te vinden en in te vullen. Door deze praktische toepassingen zul je niet alleen je grammatica aanscherpen, maar ook je vermogen om Spaanse zinnen op een natuurlijke wijze te construeren. Laten we beginnen met de eerste set oefeningen.
Presente Oefeningen – Vul de juiste werkwoordsvorm in
Yo *como* (eten) una manzana.
Tú *escribes* (schrijven) una carta.
Él *lee* (lezen) el periódico todos los dÃas.
Ella *camina* (lopen) al trabajo cada mañana.
Nosotros *vivimos* (wonen) en una casa grande.
Vosotros *habláis* (praten) español muy bien.
Ellos *corren* (rennen) en el parque en las tardes.
Yo *estudio* (studeren) para el examen de matemáticas.
Tú *tienes* (hebben) una idea excelente.
Él *nada* (zwemmen) en la piscina los fines de semana.
Nosotras *vemos* (kijken) una pelÃcula en el cine.
Vosotros *coméis* (eten) demasiado chocolate.
Ellas *quieren* (willen) ir a un concierto.
Yo *canto* (zingen) en una banda los sábados.
Tú *duermes* (slapen) ocho horas cada noche.
Presente Oefeningen – Kies de juiste werkwoordsvorm
Yo siempre *desayuno* (ontbijten) café con leche.
Tú *conduces* (rijden) tu coche a la oficina.
Ella *trabaja* (werken) en un hospital.
Él *piensa* (denken) que la idea es buena.
Nosotros *leemos* (lezen) el libro de español.
Vosotras *bailáis* (dansen) salsa muy bien.
Ellos *juegan* (spelen) al fútbol los domingos.
Yo *bebo* (drinken) dos litros de agua al dÃa.
Tú *sales* (uitgaan) con tus amigos los viernes.
Él *hace* (doen) ejercicio en el gimnasio.
Nosotros *decimos* (zeggen) la verdad siempre.
Vosotros *sentÃs* (voelen) frÃo en el invierno.
Ellas *entienden* (begrijpen) la lección perfectamente.
Yo *voy* (gaan) al mercado los sábados.
Tú *sabes* (weten) la respuesta a esa pregunta.