Present Continuous-oefening 1
2. Ik *ben* aan het lezen. (Hint: Gebruik het werkwoord ‘zijn’ in de juiste vorm met ‘lezen’.)
3. Wij *eten* op dit moment lunch. (Hint: Gebruik de juiste werkwoordsvorm van ‘eten’ voor nu.)
4. Jij *loopt* naar school nu. (Hint: Werkwoord van ‘lopen’ in de tegenwoordige tijd, nu bezig.)
5. Hij *schrijft* een brief op dit moment. (Hint: Werkwoord ‘schrijven’ in present continuous.)
6. De kinderen *spelen* in de tuin. (Hint: Gebruik het werkwoord ‘spelen’ als iets nu gebeurt.)
7. Zij *luistert* naar muziek op dit moment. (Hint: Werkwoord ‘luisteren’ in de juiste vorm.)
8. Ik *ben* aan het koken nu. (Hint: Gebruik ‘zijn’ + werkwoord om aan te geven dat het nu gebeurt.)
9. Jullie *werken* hard vandaag. (Hint: Werkwoord ‘werken’ in de tegenwoordige tijd, nu bezig.)
10. Hij *rent* snel nu. (Hint: Werkwoord ‘rennen’ in de juiste tijd voor nu.)
Present Continuous-oefening 2
2. Zij *kookt* het avondeten op dit moment. (Hint: Werkwoord ‘koken’ in de juiste vorm voor nu.)
3. Wij *luisteren* naar de leraar nu. (Hint: Werkwoord ‘luisteren’ in de tegenwoordige tijd voor actie nu.)
4. Jij *bent* aan het schrijven van een e-mail. (Hint: Gebruik ‘zijn’ + werkwoord om activiteit nu aan te geven.)
5. Hij *speelt* gitaar op dit moment. (Hint: Werkwoord ‘spelen’ in present continuous.)
6. De hond *slaapt* nu buiten. (Hint: Werkwoord ‘slapen’ in de juiste vorm voor nu.)
7. Ik *ben* mijn kamer aan het opruimen. (Hint: Gebruik ‘zijn’ + werkwoord om een lopende actie te beschrijven.)
8. Jullie *lopen* samen naar het park. (Hint: Werkwoord ‘lopen’ in de tegenwoordige tijd voor iets dat nu gebeurt.)
9. Zij *lezen* een interessant boek nu. (Hint: Werkwoord ‘lezen’ in present continuous.)
10. Hij *is* aan het bellen met zijn vriend. (Hint: Gebruik ‘zijn’ + werkwoord om de actie nu te beschrijven.)