Preposities zijn in elke taal onmisbare gereedschappen om betekenis en verbanden in zinnen te scheppen. Bij het leren van de Italiaanse taal is het goed beheersen van preposities dan ook essentieel voor een correcte en vloeiende communicatie. Deze oefeningen zijn specifiek ontworpen om Nederlandstalige studenten te helpen de Italiaanse preposities beter onder de knie te krijgen. Aan de hand van invuloefeningen zullen de leerlingen hun kennis van de Italiaanse preposities kunnen toetsen en versterken.
De volgende oefeningen richten zich op de verschillende soorten preposities in het Italiaans, waaronder simpele preposities zoals ‘a’, ‘in’ en ‘con’, maar ook samengestelde preposities zoals ‘davanti a’ en ‘accanto a’. De oefeningen zijn bedoeld om intuïtief aan te voelen welke prepositie correct is in de gegeven context. Laten we beginnen met het versterken van je Italiaanse grammatica!
Oefening 1: Simpele Preposities
Voglio andare *al* (bij) mare questo weekend.
Abito *in* (in) Italia da molti anni.
Lavoro sempre *con* (met) grande entusiasmo.
La penna è *sul* (op) tavolo.
Andiamo *al* (naar) cinema stasera?
La mia macchina è parcheggiata *di* (van) fronte all’hotel.
Questo regalo è *per* (voor) te.
Il gatto dorme *sotto* (onder) il letto.
Mario è *a* (in) casa sua.
L’autobus passa *da* (door) questa strada ogni giorno.
Il quadro è appeso *sopra* (boven) il divano.
Il libro che ho letto parla *di* (over) storia antica.
Non entrate *senza* (zonder) permesso!
Penso sempre *a* (aan) voi quando vedo un tramonto.
Francesca arriva *da* (uit) Roma domani mattina.
Oefening 2: Samengestelde Preposities
I bambini sono seduti *davanti al* (voor) televisore.
La banca si trova *accanto al* (naast) supermercato.
Mettete i piatti *sopra al* (op) tavolo, per favore.
L’ospedale è *dietro al* (achter) parco.
Devi scrivere il tuo nome *in fondo al* (onderaan) documento.
Il gatto si nascose *tra* (tussen) i cespugli.
Francesco è *tra* (tussen) i migliori studenti della classe.
Il mio ufficio è *al primo piano* (op de eerste verdieping).
Abbiamo camminato *lungo il* (langs de) fiume.
Il ponte è stato costruito *sopra il* (over) fiume.
Sei mai stato *fuori dall’* (buiten de) Italia?
Stavo *di fronte a* (tegenover) lui durante la conversazione.
Ho trovato il mio telefono *dietro al* (achter de) divano.
Ti aspetto *fuori dal* (buiten het) cinema.
La stazione è *vicino al* (dichtbij) centro commerciale.