Positie oefening 1: Werkwoord en onderwerp
2. Zij *hebben* een mooi huis gekocht. (Hint: Het hulpwerkwoord staat direct na het onderwerp.)
3. Wij *wonen* in Amsterdam. (Hint: Het onderwerp komt vóór het werkwoord in een mededelende zin.)
4. Jullie *komen* morgen op bezoek. (Hint: Werkwoord staat op de tweede plaats.)
5. De kinderen *spelen* in de tuin. (Hint: Onderwerp + werkwoord volgorde.)
6. Hij *leest* elke avond een boek. (Hint: Werkwoord volgt direct na het onderwerp.)
7. Ik *ben* heel blij met het resultaat. (Hint: Werkwoord in de tweede positie.)
8. De docent *legt* de grammatica uit. (Hint: Onderwerp + werkwoord.)
9. Wij *moeten* harder werken. (Hint: Werkwoord volgt op het onderwerp.)
10. Jij *weet* het antwoord goed. (Hint: Werkwoord op de tweede plaats.)
Positie oefening 2: Tijdsbepalingen en bijwoorden
2. Zij *heeft* gisteren een brief geschreven. (Hint: Bijwoord van tijd volgt na het werkwoord.)
3. Wij *komen* volgende week op vakantie. (Hint: Tijdsbepaling na het werkwoord.)
4. Jullie *moeten* nu stoppen met praten. (Hint: Bijwoord van tijd direct na werkwoord.)
5. Hij *werkt* altijd hard. (Hint: Bijwoord van frequentie komt na het werkwoord.)
6. De kinderen *spelen* vaak buiten. (Hint: Frequentie bijwoord na werkwoord.)
7. Ik *heb* net mijn huiswerk afgemaakt. (Hint: Tijdsbepaling na het hulpwerkwoord.)
8. Zij *vertrekken* straks naar huis. (Hint: Bijwoord van tijd volgt het werkwoord.)
9. Wij *eten* meestal om zes uur. (Hint: Bijwoord van frequentie na werkwoord.)
10. Jij *bent* altijd op tijd. (Hint: Bijwoord van frequentie na werkwoord.)