Oefening 1: Verleden tijd van Koreaanse werkwoorden
2. Zij *먹었어요* (eten, verleden tijd) rijst gisteren.
3. Wij *봤어요* (zien, verleden tijd) een film vorige week.
4. Hij *공부했어요* (studeren, verleden tijd) voor het examen.
5. Jij *샀어요* (kopen, verleden tijd) een boek.
6. De kinderen *놀았어요* (spelen, verleden tijd) in het park.
7. Mijn moeder *만들었어요* (maken, verleden tijd) een maaltijd.
8. Jullie *들었어요* (luisteren, verleden tijd) naar muziek.
9. Ik *썼어요* (schrijven, verleden tijd) een brief.
10. Hij *일했어요* (werken, verleden tijd) gisteren hard.
Oefening 2: Gebruik van de beleefde vorm in het Koreaans
2. Zij *말씀하세요* (spreken, beleefde vorm) heel duidelijk.
3. Meneer Kim *가세요* (gaan, beleefde vorm) naar kantoor.
4. Mijn vader *주무세요* (slapen, beleefde vorm) nu.
5. Jullie *드시세요* (eten, beleefde vorm) het eten al?
6. De leraar *가르치세요* (onderwijzen, beleefde vorm) ons Korean.
7. Meneer Park *계셨어요* (zijn, verleden beleefde vorm) gisteren hier.
8. Zij *안녕히 가세요* (goede reis, beleefde vorm) iedereen.
9. U *보세요* (kijken, beleefde vorm) dit boek alsjeblieft.
10. De directeur *말씀하셨어요* (zeggen, verleden beleefde vorm) iets belangrijks.