Perfecte oefeningen voor Arabische vervoegingen
2. Wij *nakul* rijst. (Hint: tegenwoordige tijd van eten)
3. Jij *dhahabta* naar school. (Hint: verleden tijd van gaan, mannelijk)
4. Zij (vrouwelijk) *taktubu* een e-mail. (Hint: tegenwoordige tijd van schrijven)
5. Hij *yadrusu* Arabisch. (Hint: tegenwoordige tijd van studeren)
6. Jullie *qara’tum* het boek. (Hint: verleden tijd van lezen, meervoud)
7. Ik *asma’u* muziek. (Hint: tegenwoordige tijd van luisteren)
8. Zij (meervoud) *yaktubuna* een verslag. (Hint: tegenwoordige tijd van schrijven)
9. Jij (vrouwelijk) *sharibti* water. (Hint: verleden tijd van drinken)
10. Wij *nazuru* de leraar. (Hint: tegenwoordige tijd van bezoeken)
Perfecte oefeningen voor Arabische naamvallen en voorzetsels
2. Ik ga naar school *bi* de bus. (Hint: voorzetsel voor ‘met’)
3. De jongen komt *min* het huis. (Hint: voorzetsel voor ‘uit’)
4. De kat zit *tahta* de stoel. (Hint: voorzetsel voor ‘onder’)
5. Het meisje spreekt *‘an* haar moeder. (Hint: voorzetsel voor ‘over’)
6. De leraar geeft les *li* de studenten. (Hint: voorzetsel voor ‘aan/voor’)
7. Het kind rent *fii* de tuin. (Hint: voorzetsel voor ‘in’)
8. De man loopt *ila* de markt. (Hint: voorzetsel voor ‘naar’)
9. De jongen eet *ma‘a* zijn vrienden. (Hint: voorzetsel voor ‘met’)
10. De vrouw wacht *‘inda* de deur. (Hint: voorzetsel voor ‘bij’)