1. Het boek *jest czytane* przez ucznia. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘czytać’ in passieve vorm)
2. Listy *są pisane* codziennie. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘pisać’ in passieve vorm)
3. Dom *jest sprzątany* przez mamę. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘sprzątać’ in passieve vorm)
4. Obrazy *są malowane* przez artystę. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘malować’ in passieve vorm)
5. Kawa *jest parzona* rano. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘parzyć’ in passieve vorm)
6. Wiadomości *są oglądane* przez wszystkich. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘oglądać’ in passieve vorm)
7. Piosenki *są śpiewane* na koncercie. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘śpiewać’ in passieve vorm)
8. Listy *są wysyłane* przez pocztę. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘wysyłać’ in passieve vorm)
9. Zdjęcia *są robione* na wakacjach. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘robić’ in passieve vorm)
10. Zeszyty *są sprawdzane* przez nauczyciela. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘sprawdzać’ in passieve vorm)

1. List *był napisany* wczoraj. (Gebruik de verleden tijd van ‘napisać’ in passieve vorm)
2. Film *został obejrzany* przez dzieci. (Gebruik de verleden tijd van ‘obejrzeć’ in passieve vorm)
3. Dom *był zbudowany* w 1990 roku. (Gebruik de verleden tijd van ‘zbudować’ in passieve vorm)
4. Obiad *został ugotowany* przez babcię. (Gebruik de verleden tijd van ‘ugotować’ in passieve vorm)
5. Wiadomość *była przeczytana* przed chwilą. (Gebruik de verleden tijd van ‘przeczytać’ in passieve vorm)
6. Piosenka *została zaśpiewana* na imprezie. (Gebruik de verleden tijd van ‘zaśpiewać’ in passieve vorm)
7. Zdjęcia *zostały zrobione* podczas wycieczki. (Gebruik de verleden tijd van ‘zrobić’ in passieve vorm)
8. Listy *były wysłane* w zeszłym tygodniu. (Gebruik de verleden tijd van ‘wysłać’ in passieve vorm)
9. Książka *została przeczytana* przez ucznia. (Gebruik de verleden tijd van ‘przeczytać’ in passieve vorm)
10. Raport *był przygotowany* przez zespół. (Gebruik de verleden tijd van ‘przygotować’ in passieve vorm)