In de studie van de Italiaanse grammatica zijn de tijden Passato Prossimo en Passato Remoto essentieel voor het correct vormgeven van het verleden. De Passato Prossimo wordt gebruikt om recente of voltooide acties uit te drukken die nog steeds relevant zijn voor het heden, terwijl de Passato Remoto wordt gebruikt voor handelingen die plaatsvonden in een ver verleden en geen directe link naar het heden hebben. Beide tijden vormen een fundament in de beheersing van het Italiaans en zijn veelvoorkomende valkuilen voor nieuwe studenten van de taal.
De volgende oefeningen zijn ontworpen om je kennis van de Passato Prossimo en Passato Remoto te testen en te verbeteren. Je moet het juiste werkwoord in de juiste tijd invullen. Let op de context van de zin om te bepalen welke verleden tijd je moet gebruiken. Dit zal je helpen een beter begrip van beide tijden te ontwikkelen en je Italiaans te verfijnen. Succes!
Oefening 1: Passato Prossimo
Ieri *ho mangiato* (eten) pizza con gli amici.
L’anno scorso loro *hanno visitato* (bezoeken) la Torre di Pisa.
Noi *abbiamo visto* (zien) un film molto bello al cinema.
Tu *hai bevuto* (drinken) troppa acqua prima di dormire.
Stamattina lei *ha preso* (nemen) l’autobus per andare al lavoro.
Giovanni *ha aperto* (openen) la finestra perché faceva caldo.
Maria e Luca *hanno deciso* (beslissen) di sposarsi il prossimo anno.
Chi *ha detto* (zeggen) questa bugia?
Io *ho letto* (lezen) un articolo interessante sulla storia romana.
Lei *ha scritto* (schrijven) una lettera al suo amico in Francia.
Francesca e io *abbiamo corso* (rennen) al parco questa mattina.
I bambini *hanno giocato* (spelen) a calcio tutto il pomeriggio.
*Ho dimenticato* (vergeten) di comprare il latte al supermercato.
*Hanno suonato* (spelen – muziekinstrument) il piano fino a mezzanotte.
*Hai visto* (zien) il nuovo film di quel regista famoso?
Oefening 2: Passato Remoto
Galileo Galilei *scoprì* (ontdekken) la legge del pendolo.
Colombo *scoprì* (ontdekken) l’America nel 1492.
Dante *scrisse* (schrijven) la “Divina Commedia” nel Medioevo.
Lei *visse* (leven) in Spagna per molti anni.
I Romani *costruirono* (bouwen) molte strade importanti.
*Nacque* (geboren worden) mio nonno nel 1923.
Loro *corsero* (rennen) la maratona in meno di tre ore.
Gli antichi Egizi *inventarono* (uitvinden) l’orologio solare.
La squadra *vinse* (winnen) il campionato nel 1985.
Federico Barbarossa *morì* (sterven) durante la terza crociata.
L’Impressionismo *nacque* (ontstaan) in Francia nel diciannovesimo secolo.
Micheleangelo *dipinse* (schilderen) la Cappella Sistina.
Il telefono *fu inventato* (uitvinden) da Alexander Graham Bell.
Marco Polo *viaggiò* (reizen) in Cina nel tredicesimo secolo.
*Fiorì* (bloeien) il Rinascimento italiano durante il quattrocento.