Passato Prossimo Oefeningen voor Italiaanse grammatica

Classroom full of students practicing grammar exercises 

Het leren van een nieuwe taal kan zowel uitdagend als bevredigend zijn, en een belangrijk onderdeel van het beheersen van het Italiaans is het onder de knie krijgen van de verschillende tijden. Een van deze tijden is de Passato Prossimo, een belangrijke verleden tijd die gebruikt wordt om handelingen of gebeurtenissen uit te drukken die plaatsvonden en werden afgerond in het verleden. Het gaat hierbij om acties die een directe impact hebben op het heden.

In de volgende oefeningen oefenen we met het vormen en gebruiken van de Passato Prossimo in het Italiaans. Deze tijd wordt gevormd met een hulpwerkwoord (essere of avere) gevolgd door het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord. Let goed op de context van elke zin, zodat je de juiste vorm van de Passato Prossimo kunt invullen.

Oefening 1: Vul de juiste vorm van de Passato Prossimo in

Io *ho mangiato* (eten) una pizza ieri sera.

Tu *hai studiato* (studeren) per l’esame tutta la notte.

Lui *è andato* (gaan) al cinema con i suoi amici.

Noi *abbiamo viaggiato* (reizen) in Italia tutto il mese di agosto.

Voi *avete visto* (zien) quel nuovo film al teatro?

Loro *sono stati* (zijn) in vacanza in Spagna la settimana scorsa.

Mia madre *ha letto* (lezen) tutti i libri di quel autore.

Chi *ha scritto* (schrijven) questa lettera?

Qualcuno *ha preso* (nemen) la mia penna?

Le ragazze *sono arrivate* (aankomen) in ritardo a scuola.

Io non *ho capito* (begrijpen) il problema di matematica.

Il gatto *è scappato* (weglopen) dalla finestra aperta.

Perché voi non *avete risposto* (antwoorden) al telefono?

Quando *è nato* (geboren worden) tuo fratello?

Lei *ha dimenticato* (vergeten) di chiudere il gas prima di uscire.

Oefening 2: Kies tussen ‘essere’ of ‘avere’ en vul de juiste vorm in

Gli uccelli *sono volati* (vliegen) via all’improvviso.

I bambini *hanno giocato* (spelen) a calcio nel parco.

Tu *sei rimasto* (blijven) a casa tutto il fine settimana?

Noi *abbiamo deciso* (beslissen) di andare in vacanza in Grecia.

Voi *siete stati* (zijn) molto gentili con noi.

Loro *hanno avuto* (hebben) una bellissima sorpresa.

Il telefono *è caduto* (vallen) e si è rotto.

Noi *abbiamo pensato* (denken) che fosse una buona idea.

Chi *è salito* (opstijgen) su quell’albero altissimo?

Lei *ha trovato* (vinden) un lavoro in un grande azienda.

Loro *sono tornati* (terugkeren) a casa molto tardi.

Io *ho finito* (eindigen) il libro ieri notte.

Tu *hai dormito* (slapen) otto ore questa notte?

Noi *siamo andati* (gaan) al museo la settimana scorsa.

Voi *avete ricevuto* (ontvangen) il pacco che vi ho inviato?

Talkpal is een AI-gestuurde taaltutor. Leer 57+ talen 5x sneller met revolutionaire technologie.

LEER SNELLER TALEN
MET AI

Leer 5x Sneller