Participia, of deelwoorden, zijn een essentieel onderdeel van de Duitse grammatica. Deze vormen worden gebruikt om de voltooide tijden te construeren, als bijvoeglijke naamwoorden, en soms ook als zelfstandige naamwoorden. Het correct gebruiken van participia kan een uitdaging zijn voor studenten die Duits leren, omdat de vorm en het gebruik ervan kan verschillen van die in het Nederlands.
De volgende oefeningen zijn ontworpen om je vaardigheden in het gebruik van de Duitse participia te verbeteren. We zullen ons concentreren op zowel het Partizip I, gebruikt voor actieve betekenissen, als het Partizip II, dat vaak wordt gebruik voor passieve betekenissen of het vormen van de voltooide tijden. Succes met het invullen van de zinnen!
Oefening 1: Partizip I (huidige deelwoorden)
Der *singende* (zingen) Junge hat eine schöne Stimme.
Die *lachenden* (lachen) Kinder spielten im Park.
Ohne zu zögern lief der *laufende* (lopen) Mann weiter.
Im *klingelnden* (rinkelen) Telefon war eine dringende Nachricht.
Die *blühenden* (bloeien) Blumen sehen herrlich aus.
Der *arbeitende* (werken) Student verdient seinen Unterhalt selbst.
Das *fallende* (vallen) Laub bedeckte den Gehweg.
Die *sprechende* (spreken) Uhr war ein interessantes Geschenk.
Die *fließende* (stromen) Quelle versorgte das Dorf mit Frischwasser.
Das *leuchtende* (licht geven) Feuer wärmte die Zimmer.
Die *schwimmende* (zwemmen) Ente folgte ihrem Nachwuchs.
Die *öffenenden* (openen) Blüten begrüßen den Frühling.
Der *bratende* (braden) Fisch roch sehr lecker.
Die *tanzenden* (dansen) Paare hatten viel Spaß.
Das *glänzende* (glanzen) Metall reflektierte das Licht.
Oefening 2: Partizip II (verleden deelwoorden)
Das Auto wurde *geparkt* (parkeren).
Die Aufgaben wurden *gemacht* (maken).
Das Buch ist schon *gelesen* (lezen) worden.
Das Fenster ist *geöffnet* (openen) worden.
Die Suppe wurde *gekocht* (koken).
Das Brot muss noch *geschnitten* (snijden) werden.
Die Nachrichten wurden *gesendet* (zenden).
Der Brief ist bereits *geschrieben* (schrijven) worden.
Die Wohnung ist *vermietet* (verhuren).
Das Essen ist im Ofen *gebacken* (bakken) worden.
Die Blumen wurden *gegossen* (water geven).
Die Wäsche wurde *gewaschen* (wassen).
Der Wein ist im Keller *gelagert* (opslaan).
Die Prüfung ist *bestanden* (slagen) worden.
Die Schuhe sind *geputzt* (poetsen).
