Partizipialsätze zijn een nuttige constructie in de Duitse grammatica om zinnen compacter te maken en acties gelijktijdig te beschrijven. Het gaat om het gebruik van het deelwoord (Partizip I of II) om een bijzin te vervangen en de informatie op een beknopte manier over te dragen. Het is een veelgebruikte structuur die bijdraagt aan de vloeiendheid van het spreken en schrijven in het Duits.
Tijdens het oefenen van Partizipialsätze is het belangrijk om de juiste vorm van het deelwoord te bepalen en het eens te laten worden met het onderwerp van de zin. Deze oefeningen zijn ontworpen om je vaardigheid in het toepassen van deze handige zinsconstructies te verbeteren. Let goed op de context en de tijd waarin de zin staat om het juiste deelwoord te kiezen.
Oefening 1: Vul het juiste Partizip I of II in
Der Mann, *seine* (gisteren) Tasche suchend, fand sie unter dem Tisch.
Beim Lesen des Buches, *hat sie* (zich) viele Notizen gemacht.
Der Hund lief auf die Straße, ohne von den Autos *geachtet* (worden) zu werden.
Die Kinder, *ihren* (afgelopen) Lehrer sehend, liefen schnell ins Klassenzimmer.
Die Tür *geöffnet* (latend), ging er hinaus in den Garten.
Auf dem Dach sitzend, *konnte der* (hij) Vogel alles sehen.
Das Essen *vorbereitet* (hebben), setzten sich alle an den Tisch.
Mit seinem Freund *sprechend* (voortdurend), bemerkte er die Zeit nicht.
*Gelangweilt* (zijn) von dem Film, gingen sie früh nach Hause.
Das Konzert *besucht* (hebben), waren sie sehr begeistert.
Die Katze saß auf dem Baum, *gefangen* werden (niet willend).
Der Junge, *seine* (verloren) Hausaufgaben suchend, war sehr verzweifelt.
Die Tasche *tragend* (aanhoudend), ging sie die lange Treppe hinauf.
Mit dem Gedanken, früh *schlafen zu gehen* (te), beendete er seine Arbeit schneller.
Der Künstler, *ein* (schilderij) Bild malend, war völlig in seine Arbeit vertieft.
Oefening 2: Kies het correcte Partizip voor de zin
Nach dem Essen, *sich* (uitrusten) in den Sessel setzend, schaute er fern.
Das Glas *fallend* (zien), versuchte sie es noch zu fangen.
Die Nachrichten *hörend* (terwijl), aß sie ihr Abendessen.
*Erschrocken* (zijn) von dem lauten Geräusch, sprang der Hund auf.
Das Zimmer *verlassend* (net), schaltete sie das Licht aus.
Die Prüfung erfolgreich *bestanden* (hebben), feierte er den ganzen Abend.
Sie ging zum Markt, *ihr* (gemiste) Freund dabei (niet) betreffend.
Die Kinder, vor Freude *springend* (buiten), konnten ihr Glück kaum fassen.
Der Film *anfangend* (met), machten wir es uns gemütlich auf dem Sofa.
Das Lied *summend* (voortdurend), wusch sie das Geschirr.
*Überrascht* (zijn) von der guten Nachricht, konnte sie kaum sprechen.
Mit den Gedanken woanders, *trat er* (zonder) in eine Pfütze.
Der Geschäftsmann, *seine* (ook) Emails checkend, lief zum Bahnhof.
*Getrieben* (zijn) von Neugier, öffnete sie vorsichtig das alte Buch.
Wegen des starken Regens *verschoben* (wordend), startete das Spiel später.
