Tegenwoordige en Verleden Tijd Oefeningen
2. Gisteren *liep* zij naar de winkel. (Hint: gebruik de verleden tijd van ‘lopen’)
3. Wij *eten* altijd om zes uur avondeten. (Hint: gebruik de tegenwoordige tijd van ‘eten’)
4. Vorige week *aten* zij pizza. (Hint: gebruik de verleden tijd van ‘eten’)
5. Jij *werkt* hard op je project. (Hint: gebruik de tegenwoordige tijd van ‘werken’)
6. Hij *werkte* gisteren tot laat. (Hint: gebruik de verleden tijd van ‘werken’)
7. De kinderen *spelen* buiten in de tuin. (Hint: gebruik de tegenwoordige tijd van ‘spelen’)
8. Vorige zaterdag *speelden* we voetbal. (Hint: gebruik de verleden tijd van ‘spelen’)
9. Ik *lees* een interessant boek. (Hint: gebruik de tegenwoordige tijd van ‘lezen’)
10. Toen ik klein was, *las* ik veel sprookjes. (Hint: gebruik de verleden tijd van ‘lezen’)
Voltooid Tegenwoordige Tijd Oefeningen
2. Zij *heeft* een mooie tekening gemaakt. (Hint: gebruik het hulpwerkwoord ‘heeft’ + voltooid deelwoord van ‘maken’)
3. Wij *hebben* de film gezien. (Hint: gebruik het hulpwerkwoord ‘hebben’ + voltooid deelwoord van ‘zien’)
4. Jij *bent* naar de winkel gegaan. (Hint: gebruik het hulpwerkwoord ‘bent’ + voltooid deelwoord van ‘gaan’)
5. Hij *heeft* de brief geschreven. (Hint: gebruik het hulpwerkwoord ‘heeft’ + voltooid deelwoord van ‘schrijven’)
6. Jullie *hebben* hard gewerkt vandaag. (Hint: gebruik het hulpwerkwoord ‘hebben’ + voltooid deelwoord van ‘werken’)
7. Ik *ben* gisteren vroeg opgestaan. (Hint: gebruik het hulpwerkwoord ‘ben’ + voltooid deelwoord van ‘opstaan’)
8. Zij *heeft* het cadeau gekregen. (Hint: gebruik het hulpwerkwoord ‘heeft’ + voltooid deelwoord van ‘krijgen’)
9. Wij *hebben* het huis schoongemaakt. (Hint: gebruik het hulpwerkwoord ‘hebben’ + voltooid deelwoord van ‘schoonmaken’)
10. Hij *is* laat thuisgekomen. (Hint: gebruik het hulpwerkwoord ‘is’ + voltooid deelwoord van ’thuiskomen’)