Oefening 1: Verleden tijd van werkwoorden
2. Hij *먹었어요* zijn lunch heel snel op. (Gebruik de verleden tijd van 먹다: eten)
3. Wij *봤어요* een leuke film gisteren. (Gebruik de verleden tijd van 보다: zien)
4. Jij *했어요* je huiswerk op tijd af. (Gebruik de verleden tijd van 하다: doen)
5. Zij *왔어요* gisteren naar het feest. (Gebruik de verleden tijd van 오다: komen)
6. De kat *잤어요* de hele dag. (Gebruik de verleden tijd van 자다: slapen)
7. Mijn vriend *말했어요* iets belangrijks. (Gebruik de verleden tijd van 말하다: spreken)
8. Wij *샀어요* nieuwe boeken in de winkel. (Gebruik de verleden tijd van 사다: kopen)
9. Jij *읽었어요* dat boek al? (Gebruik de verleden tijd van 읽다: lezen)
10. Zij *공부했어요* hard voor het examen. (Gebruik de verleden tijd van 공부하다: studeren)
Oefening 2: Gebruik van de partikel 은/는 en 이/가
2. 이 책*은* 재미있어요. (Gebruik 은/는 om het onderwerp te markeren na een woord met 받침)
3. 저 사람*이* 선생님이에요. (Gebruik 이/가 voor het onderwerp na een woord met 받침)
4. 사과*는* 빨개요. (Gebruik 은/는 na een woord zonder 받침)
5. 고양이*가* 귀여워요. (Gebruik 이/가 na een woord zonder 받침)
6. 친구*는* 지금 집에 있어요. (Gebruik 은/는 voor het onderwerp in een zin)
7. 물*이* 차가워요. (Gebruik 이/가 na een woord met 받침)
8. 저는 밥*을* 먹었어요. (Gebruik 을/를 als lijdend voorwerp na een woord met 받침)
9. 커피*를* 마시고 싶어요. (Gebruik 을/를 na een woord zonder 받침)
10. 집*은* 크고 아름다워요. (Gebruik 은/는 om het onderwerp te markeren na een woord met 받침)