Ontkenning met ‘inte’ in de tegenwoordige tijd
2. Du *går* inte till skolan idag. (Ontken de handeling van naar school gaan.)
3. Han *talar* inte svenska. (Zeg dat hij geen Zweeds spreekt.)
4. Vi *jobbar* inte på lördag. (Ontken het werken op zaterdag.)
5. Ni *förstår* inte frågan. (Zeg dat jullie de vraag niet begrijpen.)
6. De *bor* inte i Stockholm. (Ontken dat zij in Stockholm wonen.)
7. Jag *läser* inte boken nu. (Zeg dat je het boek niet aan het lezen bent.)
8. Hon *ser* inte filmen. (Ontken dat zij de film kijkt.)
9. Vi *skrattar* inte åt skämtet. (Zeg dat wij niet om de grap lachen.)
10. Du *spelar* inte fotboll. (Ontken dat jij voetbal speelt.)
Ontkenning met ‘ingen’, ‘inget’ en ‘inga’
2. Han har *inget* jobb. (Ontken het hebben van een baan.)
3. Vi har *inga* böcker hemma. (Zeg dat wij geen boeken thuis hebben.)
4. Hon känner *ingen* här. (Ontken dat zij iemand kent hier.)
5. De har *inget* att äta. (Zeg dat ze niets te eten hebben.)
6. Jag ser *ingen* fågel i trädet. (Ontken het zien van een vogel in de boom.)
7. Du har *inget* paraply med dig. (Zeg dat je geen paraplu bij je hebt.)
8. Vi känner *inga* problem. (Ontken dat wij problemen kennen.)
9. Han har *ingen* tid idag. (Zeg dat hij geen tijd heeft vandaag.)
10. De har *inga* planer för helgen. (Ontken dat ze plannen hebben voor het weekend.)