Onomatopee-oefening 1: Geluiden en bewegingen
2. De hond liep *poka poka* (rustig en traag), wat een langzame beweging uitdrukt.
3. Het regende hard en het geluid van de regen was *zaza* (regen geluid).
4. Zij lachte *kya kya* (hoog en vrolijk), wat een hoge lach betekent.
5. De kat sprong *pata pata* (licht en snel), een geluid dat lichte voetstappen nabootst.
6. De wind waaide *hyaa hyaa* (hard waaien), wat een sterk windgeluid is.
7. Hij liep *sura sura* (vloeiend), een geluid dat aangeeft dat iets soepel gaat.
8. De bladeren vielen *para para* (lichtjes vallend), wat een zacht vallend geluid uitdrukt.
9. De klok tikte *kan kan* (kort en scherp), een ander klokgeluid.
10. Zij sprak *mogu mogu* (kauwend geluid), wat kauwen of mompelen betekent.
Onomatopee-oefening 2: Emoties en situaties
2. Hij voelde zich *waku waku* (opgewonden), een klank die opwinding uitdrukt.
3. Het kind huilde *shiku shiku* (zacht huilen), wat zacht huilen betekent.
4. Zij was *doki doki* (hartslag geluid) omdat ze nerveus was.
5. De oude man was *guru guru* (draaiend), wat duizeligheid aanduidt.
6. Zij voelde zich *futa futa* (slaperig), een geluid dat moeheid aanduidt.
7. Hij werkte *chiku chiku* (met kleine prikjes), wat een herhaald prikgeluid uitdrukt.
8. De kamer was stil, alleen het geluid *shiiin* (volledige stilte) was te horen.
9. Zij liep *toro toro* (traag en loom), wat een langzame beweging weergeeft.
10. Hij at *paku paku* (vlot eten), wat snel eten aanduidt.