1. Ik ga morgen *naar* de markt. (Hint: plaatsaanduiding, gebruik het voorzetsel dat richting aangeeft)
2. Zij woont *in* Beijing. (Hint: plaatsaanduiding, gebruik het voorzetsel voor “in”)
3. Hij eet ontbijt *om* zeven uur. (Hint: tijdsbepaling, gebruik het voorzetsel voor tijd)
4. Wij studeren *thuis*. (Hint: plaats waar iets gebeurt)
5. Jij komt *uit* Nederland. (Hint: oorsprong of herkomst, gebruik het juiste voorzetsel)
6. De kat ligt *op* de tafel. (Hint: plaatsaanduiding, gebruik het voorzetsel dat “op” betekent)
7. Zij werkt *bij* een restaurant. (Hint: plaats van werk, gebruik het voorzetsel voor “bij” of “bijvoorbeeld”)
8. De winkel is *naast* het schoolgebouw. (Hint: plaatsaanduiding, gebruik het voorzetsel dat “naast” betekent)
9. Wij gaan *met* de fiets naar school. (Hint: middel of instrument, gebruik het voorzetsel voor “met”)
10. Hij leest een boek *in* de bibliotheek. (Hint: plaatsaanduiding, gebruik het voorzetsel voor “in”)

1. *Wat* is jouw naam? (Hint: vraagwoord voor dingen of informatie)
2. *Waar* woon jij? (Hint: vraagwoord voor plaats)
3. *Wie* is dat? (Hint: vraagwoord voor personen)
4. *Wanneer* ga je naar huis? (Hint: vraagwoord voor tijd)
5. *Hoe* maak je dat? (Hint: vraagwoord voor wijze of manier)
6. *Waarom* studeer je Chinees? (Hint: vraagwoord voor reden)
7. *Welke* kleur vind je mooi? (Hint: vraagwoord voor keuze)
8. *Hoeveel* appels heb je? (Hint: vraagwoord voor hoeveelheid)
9. *Wat* doe je in het weekend? (Hint: vraagwoord voor activiteit)
10. *Waarom* is de lucht blauw? (Hint: vraagwoord voor reden, alternatief van “waarom”)