Oefening 1: Gebruik van zelfstandige naamwoorden in enkelvoud en meervoud
2. De *ngā manu* vliegen in de lucht. (ngā = het meervoud lidwoord voor zelfstandige naamwoorden)
3. Mijn *whare* is dichtbij het strand. (whare = huis, enkelvoud)
4. De *tamariki* spelen in de tuin. (tamariki = kinderen, kan enkelvoud of meervoud zijn, hier meervoud)
5. Een *waka* is een traditionele kano. (waka = kano, enkelvoud)
6. De *ngā whare* staan langs de rivier. (ngā = meervoud lidwoord, whare = huizen)
7. Het *moana* is blauw en diep. (moana = oceaan, enkelvoud)
8. De *ngā tāngata* werken samen. (tāngata = mensen, meervoud)
9. Mijn *pukapuka* ligt op tafel. (pukapuka = boek, enkelvoud)
10. De *ngā pukapuka* zijn nieuw. (ngā = meervoud lidwoord, pukapuka = boeken)
Oefening 2: Bezit en relatie tussen zelfstandige naamwoorden
2. Haar *tōna* whare is groot. (tōna = haar/zijn, bezitvorm)
3. Onze *tāua* waka is oud. (tāua = onze (exclusief), bezitvorm)
4. Hun *rāua* tamariki spelen buiten. (rāua = hun (twee personen), bezitvorm)
5. Mijn *tāku* mokopuna komt morgen. (tāku = mijn, bezitvorm, mokopuna = kleinkind)
6. Zijn *tōna* moana is schoon. (tōna = zijn/haar, bezitvorm)
7. Onze *tātou* kura is bekend. (tātou = onze (inclusief), bezitvorm)
8. Hun *ā rātou* whare staan ver weg. (ā rātou = hun, bezitvorm meervoud)
9. Dit is jouw *tō* pukapuka. (tō = jouw, bezitvorm)
10. Haar *āna* tamariki zingen mooi. (āna = haar/zijn, bezitvorm meervoud)